Grondwettelijk hof verwerpt beroep tegen Belgische euthanasiewet van 2020

In een arrest van donderdag 17 februari verwerpt het Belgisch Grondwettelijk Hof het beroep tot nietigverklaring van de wet van 15 maart 2020 tot wijziging van de wetgeving inzake euthanasie.

Een beroep tot nietigverklaring van bepaalde artikelen van de wet van 15 maart 2020 tot wijziging van de euthanasiewetgeving is ingesteld door enkele burgers. Memories werden ingediend door het “Europees Instituut voor Bio-ethiek” en de Belgische Artsenvereniging Sint-Lucas, alsook door de Ministerraad, vertegenwoordigd door drie advocaten bij de balie van Brussel.

Van de drie door de wet aangebrachte wijzigingen acht het Hof er twee niet in strijd met de Grondwet. Wat de derde bepaling betreft, betreffende de schending van de vrijheid van zorginstellingen die geen euthanasie toepassen, heeft het Hof geweigerd het beroep te onderzoeken omdat het dit niet-ontvankelijk achtte.

Ter herinnering: de in 2020 aangenomen wet bepaalt in de eerste plaats dat “geen enkele geschreven of ongeschreven bepaling een arts mag beletten euthanasie uit te voeren”. Deze bepaling is bedoeld om de facto bejaardentehuizen of ziekenhuizen te verbieden waarvan het zorgplan de levensbeëindiging van hun patiënten of bewoners door euthanasie uitsluit en die voorrang geven aan ondersteuning door middel van palliatieve zorg. De verzoekende burgers, de Belgische Artsenvereniging Sint-Lucas en het Europees Instituut voor bio-ethiek, interveniënten in het beroep, waren van mening dat een dergelijke beperking de vrijheid van deze zorginstellingen op onrechtvaardige wijze aantast.

Aangezien verzoekers geen procesbelang als particulieren hadden, heeft het Gerecht geweigerd hun argumenten te onderzoeken (punt B.4.3 van het arrest). Het ontbreken van een zorginstelling onder de aanvragers kan gemakkelijk worden verklaard door de dreiging van sancties die nu reeds boven hen hangt wanneer de administratie vaststelt dat zij de praktijk van euthanasie van hun plannen uitsluiten.

In de tweede plaats betwistte het beroep ook de verplichting van artsen die weigeren euthanasie uit te voeren (op grond van de wet of op grond van gewetensbezwaren) om de patiënt door te verwijzen “naar een centrum of vereniging die gespecialiseerd is in het recht op euthanasie”. Verzoekers waren van mening dat deze verplichting de gewetensvrijheid van de betrokken arts op ongerechtvaardigde wijze aantastte door hem te dwingen deel te nemen aan een euthanasie, aangezien de betrokken centra of verenigingen in feite pleitten voor de uitbreiding van de euthanasiewet. Het Hof verwierp deze argumenten echter en oordeelde dat “de gewetensvrijheid van de arts en zijn keuze om geen euthanasie uit te voeren, alsmede de rechten van de patiënt” in dit geval waren geëerbiedigd (B.10).

In de derde plaats betwistte het beroep ook de thans onbeperkte geldigheid van de voorafgaande verklaring inzake euthanasie (voorheen moest deze om de vijf jaar worden vernieuwd), er rekening mee houdend dat deze geldigheid ertoe kon leiden dat euthanasie werd uitgevoerd op personen wier situatie inmiddels was gewijzigd, maar die waren vergeten hun verklaring te wijzigen. Het Hof heeft dit argument verworpen – ondanks de kritische opmerkingen van de Raad van State bij de behandeling van het wetsontwerp – door te verklaren dat “de beperkte geldigheidsduur van de voorafgaande verklaring het risico niet uitsluit dat de aangever vergeet zijn verklaring te hernieuwen” en daaraan toe te voegen dat “niets de betrokkenen belet om, eventueel in overleg met hun naasten en de betrokken beroepsbeoefenaren, hun situatie regelmatig opnieuw te evalueren” (B.16).

Door te weigeren de schending van de vrijheid van zorginstellingen te onderzoeken, laat het Hof dus de vraag naar de verenigbaarheid van deze bepaling met de grondrechten onbeantwoord. Er zij op gewezen dat de artikelen in kwestie hoe dan ook reeds in werking waren getreden. Wat de versterkte verwijzingsplicht en de geldigheidsduur van de voorafgaande verklaring betreft, doet de summiere beoordeling van het Hof bepaalde vragen rijzen over de vraag of ten volle rekening is gehouden met het Europese recht inzake de grondrechten.

Ten slotte zij erop gewezen dat het Grondwettelijk Hof binnenkort opnieuw de gelegenheid zal hebben om zich uit te spreken over de Belgische euthanasiewetgeving, via de prejudiciële vraag over het huidige gebrek aan een specifieke sanctie in geval van schending van de voorwaarden van de “euthanasiewet”. Deze vraag wordt gesteld in het kader van het geval van Tine Nys, een 38-jarige vrouw die in 2010 om geestelijke gezondheidsredenen euthanasie heeft ondergaan.

Auteur/Bron: Europees Instituut voor Bio-ethiek

Vertaling: Cathmed.be