VOL. 81, N° 1 (2012)

Editorial

Ecologie humaine

Agrégé E.S.

En morale, un choix responsable doit tenir compte des facteurs suivants:

  • l’intention de celui qui agit,
  • les circonstances dans lesquelles il pose son acte,
  • les conséquences prévisibles de son action,
  • l’objet de l’acte, source de son objectivité, selon qu’il est, en lui-même, bon, mauvais ou neutre. Et c’est ce dernier facteur, fondamental,assise sur laquelle s’élèvent les autres, qui constitue le cœur de la morale[1]. Il y a des actes qui sont « intrinsèquement mauvais », par leur seul sujet, comme par exemple, le viol, l’inceste, l’adultère, etc …

Le relativisme nie la possibilité de proclamer la vérité première d’un acte moral, son objectivité, au sens de la qualité de son objet[2] .

Or lorsque l’un des facteurs disparaît, les autres envahissent la place. Il en résulte :

  • une hypertrophie des intentions subjectives, de la sincérité, et nous voilà face à une « morale de l’intention » ;
  • une hypertrophie des circonstances, c’est la « morale de la situation » ;
  • une hypertrophie des conséquences et nous voici dans « l’utilitarisme ».

Le relativisme aboutit, en ce qui concerne la connaissance, au scepticisme ; tandis qu’en morale, il engendre le « relativisme moral », la « morale à la carte » ; et, en religion, l’indifférentisme.
Peut-être, face à ce relativisme, ce scepticisme et cette indifférentisme, faudrait-il étudier, ré- étudier ce que « nature humaine » et « loi naturelle [3]» signifient pour nous aujourd’hui ?

Peut-être pouvons-nous rappeler, à nouveau, brièvement, ici, le sens de ces deux mots[4]:

La « nature » est ce qui est au principe des lois. La nature humaine désigne ce qui est essentiel et spécifique à l’être humain.
Dans cette perspective, le raison appartient pleinement à la nature humaine, ainsi que la conscience et la liberté.

La « loi » est la lumière pour la raison. La loi possède un rôle pédagogique en enseignant à la raison humaine ce qui est bien et ce qui est mal, dans l’ordre de l’agir moral. La loi est fondamentalement ordonnée au bien commun. Elle est une pédagogie qui ordonne l’agir humain en vue du bonheur que l’homme ne peut atteindre qu’avec ses semblables. Le bien commun est au fondement et au terme de la perfection du bien de chaque homme.

La loi naturelle [5] est cette loi de la nature humaine qui lui permet d’appréhender la vérité morale d’un acte, c’est-à-dire le bien ou le mal d’un agir concret. A travers la conscience, elle se décline en lois morales de portée universelle et immuable, parce que propres à la nature humaine. Ces lois fondent la liberté humaine en spécifiant le bien et le mal auxquels cette liberté souscrit ou qu’elle rejette. Ainsi, la loi de la nature, précisément parce qu’elle est la loi fondamentale de la nature humaine, affecte tout homme en profondeur et fonde sa dignité. Elle concerne tout particulièrement le médecin.

L’homme, dans sa nature, est image et ressemblance de Dieu ; et, dans sa morale, participant de la loi éternelle de Dieu.

[1] Ars B. Le relativisme contemporain. Acta Med. Cath., 2007, Vol 76, N°3, pp.54-61.

[2] Puttallaz F.X. La tache aveugle de la bioéthique. Edts Putallaz F.X. et Salamolard M., Editions Saint Augustin, 2006, pp. 79-114.

[3] Ars B. la loi naturelle contre le relativisme. Acta Med. Cath., 2007, Vol. 76, N°4, pp 97-101.

[4] Siggen M. La sagesse de la loi. Les efforts sociaux de nos décisons. Laire de famille. Edts Saint Augustin, I.S.B.N. 978-2-88011-409-1, 2007 , pp. 1-126.

[5] Léonard A.J.(Mgr), Agir en Chrétien dans sa vie et dans le monde. Edts Fidélité, I.S.B.N. 978-2-87356-509-1, 2011, pp 1-119.

Ten geleide

Menselijke ecologie

Geaggregeerde van het Hoger Onderwijs

 

Een verantwoorde instelling in de moraal moet rekening houden met volgende factoren:

  • de intentie van de dader,
  • de omstandigheden waarin de daad plaats vindt,
  • de mogelijke gevolgen van de daad,
  • de aard van de daad: verantwoording van zijn objectiviteit, naar gelang ze inherent goed, slecht of neutraal is. Op deze laatste fundamentele factor, waarop de andere steunen, berust de kern van de moraal (1). Er zijn daden die “intrinsiek slecht” zijn door hun aard, zoals bijvoorbeeld verkrachting, incest, overspel, enz.

 

Het relativisme weigert zich uit te spreken over de intrinsieke waarde van een morele daad, zijn objectiviteit, in de zin van de kwaliteit van zijn aard (2).
Wanneer één van die factoren wegvalt, nemen de andere zijn plaats in, met als gevolg:
-het opdrijven van de subjectieve intenties, van de oprechtheid hetgeen ons brengt tot een “intentiemoraal”.
-het opblazen van de omstandigheden: “de situatiemoraal”;
-het opdrijven van de consequenties hetgeen ons brengt tot het “utilitarisme”.

 

Op het vlak van kennis mondt het relativisme uit in scepticisme; terwijl het op gebied van moraal leidt tot “moreel relativisme”, de “à la carte moraal”; en, op gebied van religie tot onverschilligheid.
Misschien moeten we tegen dit relativisme, dit scepticisme en die onverschilligheid opnieuw bestuderen wat “menselijke natuur” en “natuurwet (3)” vandaag voor ons betekenen.

Mogen we nog even kort de betekenis van die twee woorden herhalen (4)?
De “natuur” behelst in principe de wet. De menselijke natuur behelst hetgeen essentieel en specifiek menselijk is.
In dit opzicht behoort de rede ten volle aan de menselijke natuur, evenals de vrijheid en het geweten.
De “wet” verlicht de rede. De wet heeft een pedagogische rol doordat het aan de menselijke rede leert wat goed is en wat kwaad is, de morele gedragscode. De wet is fundamenteel verbonden aan het algemeen welzijn. Ze is een pedagogiek die het menselijk handelen regelt met het oog op het welzijn dat de mens niet kan bereiken zonder zijn gelijken. Het algemeen welzijn ligt aan het begin en het einde van het volmaakt welbevinden van elke mens.
De natuurwet (5) is die wet van de menselijke natuur die hem toelaat de morele waarde van een daad te vatten, ttz. het goede of het kwade van een bepaalde daad. Door het geweten zet ze zich om in morele wetten van een onveranderlijke en universele draagwijdte, omdat ze eigen zijn aan de menselijke natuur. Deze wetten genereren de menselijke vrijheid door te verduidelijken wat deze vrijheid als goed en kwaad onderschrijft. Juist omdat de natuurwet de fundamentele wet is van de menselijke natuur behelst ze de mens in zijn geheel en is ze de basis van zijn waardigheid. Ze betreft heel in het bijzonder de arts.

De mens is in zijn natuur beeld en gelijkenis van God; en in zijn moraal deelachtig aan de eeuwige wet van God.

Referenties:

(1) Ars B. Le relativisme contemporain. Acta Med. Cath., 2007, Vol 76, N°3, pp.54-61.
(2) Puttallaz F.X. La tache aveugle de la bioéthique. Edts Putallaz F.X. et Salamolard M., Editions Saint Augustin, 2006, pp. 79-114.
(3) Ars B. la loi naturelle contre le relativisme. Acta Med. Cath., 2007, Vol. 76, N°4, pp 97-101.
(4) Siggen M. La sagesse de la loi. Les efforts sociaux de nos décisons. Laire de famille. Edts Saint Augustin, I.S.B.N. 978-2-88011-409-1, 2007 , pp. 1-126.
(5) Léonard A.J.(Mgr), Agir en Chrétien dans sa vie et dans le monde. Edts Fidélité, I.S.B.N. 978-2-87356-509-1, 2011, pp 1-119

Bibliographica

BIBLIOGRAPHIA

Deze tekst downloaden als PDF. / Télécharger ce texte au format PDF.

– ‘Het is volbracht’ Antwoorden van leven op vragen rond de dood. (Robert Henckes) p. 26
– Heiligen, 365 dagen kunst en geloof p. 26
– L’exception humaine. (Paul Valadier) p. 26

Teksten / Texts

Vermaatschappelijking van de zorg. In welke maatschappij?

Deze tekst downloaden als PDF.

Twee vragen[1]

De vermaatschappelijking van de zorg, meer bepaald van de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) is een internationaal verschijnsel dat vanuit de Verenigde Staten – waar men spreekt van community care – is overgewaaid naar Engeland, Nederland en ook Vlaanderen. Men heeft het ook over (meer) balanced care. De laatste tien jaar krijgt de vermaatschappelijking van de zorg steeds meer aandacht en aanhang. Zij is gericht op meer sociale integratie van de zieke, humanisering van de zorg en meer aandacht voor de maatschappelijke determinanten van psychische problemen. Die nieuwe trend in de GGZ heeft te maken met bepaalde ontwikkelingen zowel in de geneeskunde (psychofarmaca), de maatschappij (de financiële draagkracht inzake GGZ), als het recht (de patiëntenrechten). De nadruk ligt op integratie van intramurale en extramurale voorzieningen, maar ook op samenwerking met de algemene gezondheidszorg, de welzijnszorg en andere maatschappelijke sectoren zoals onderwijs en justitie.
In de beleidsnota’s over vermaatschappelijking van de zorg, federaal of Vlaams, staan bepaalde noties centraal die we ook elders in het beleid systematisch zien opduiken, in het onderwijs bijvoorbeeld. Het zijn noties die symptomatisch zijn voor het ideologisch kader achter dat beleid. Ook in de zorg gaat het om cliënten die ‘de competenties verwerven of ontwikkelen die de basis vormen voor hun emancipatie en hun maatschappelijk (geïntegreerd) functioneren’ (blz. 25). Die emancipatie, ook empowerment genoemd (blz. 28), dient door de zorg en de zorgprogramma’s hersteld of gereactiveerd te worden. Empowerment moet wel gekenmerkt zijn door efficiëntie; en dat vereist op zijn beurt weer methodisch werken, begeleid door het gebruik van allerlei modellen en meetinstrumenten (blz. 63). Patiënten zijn cliënten die op GGZ een beroep doen omdat ze in hun competenties en dus in hun functioneren belemmerd zijn en zo hun maatschappelijke rol niet ten volle kunnen vervullen. Om dat te remediëren is vermaatschappelijking van de zorg blijkbaar een beter instrument dan het beschermde verblijf in een ziekenhuis.
Het fenomeen van de vermaatschappelijking van de zorg komt niet uit de lucht vallen. Het vindt zijn oorsprong in een streven naar deïnstitutionalisering, dat zelf niet losstaat van de wil tot grotere efficiëntie en budgettaire beheersing. En het sluit paradoxaal genoeg heel goed aan bij een individualistisch mensbeeld dat zich ook elders laat zien. Dit alles betekent natuurlijk nog niet dat die vermaatschappelijking van de GGZ in de praktijk geen goede zaak is of geen goede kanten heeft. In de sector is men zich bewust van de morele dilemma’s die bij de nieuwe balanced care opduiken: veiligheid versus autonomie, geheimhouding of privacy versus het delen van informatie, enzovoort. Maar is het niet ook van belang dat men zich afvraagt of wij in de zorg die wij bieden niet al te zeer beïnvloed worden door de beleids- en ideologische context waarin we moeten werken?
Wat ik als filosoof kan en wil doen, is kritisch nadenken over dit nieuwe fenomeen. Twee vragen zullen ons daarbij bezighouden. Ten eerste: welk mensbeeld zit achter die denkbeelden die centraal staan in de vermaatschappelijking van de zorg? En ten tweede: wat kan community care betekenen in een context van ‘Bowling Alone'[2], dat wil zeggen, in een context waarin community niet langer vanzelfsprekend lijkt te zijn? Een vermaatschappelijkte zorg in een zorgwekkende maatschappij?

Het heersende mensbeeld

Welk mensbeeld is aanwezig in de manier waarop beleidsmensen, maar niet alleen zij, vandaag over de patiënt in de GGZ praten en denken? Men houdt niet meer van passiviteit uitdrukkende of stigmatiserende woorden zoals ‘patiënt’ (patiens) of ‘mentaal gehandicapte’. Daarom gebruikt men liever woorden die activiteit of positiviteit uitdrukken, zoals ‘cliënt’ of ‘andersvalide’. Weg met de dichotomieën tussen gezond of normaal en ziek of abnormaal. Er zijn alleen graduele verschillen, misschien zelfs gewoon diversiteit.
Betekent dat echter dat er vandaag geen norm meer is? Natuurlijk niet, de norm is welbekend: het is de norm van het autonome, zelfbeschikkende individu. Daar moeten kinderen en jongeren toe opgevoed worden; zieken en gehandicapten moeten zoveel mogelijk in die hoedanigheid worden hersteld. De vraag is wat de implicaties zijn van het heersen van die norm, precies voor de opvoeding van jongeren en de zorg voor mensen met psychische problemen.
Hoe wordt het zelfbeschikkende individu vandaag nu precies gedacht?
Een eerste centrale idee is die van emancipatie in de vorm van empowerment. Het is de taak van onderwijs en zorg om het individu (weer) eigenmachtig te maken. Het individu moet (weer) een machtscentrum worden, heersend allereerst over zichzelf: het moet datgene leren waardoor het succes of winst gaat boeken, de eigen competenties (soms capabilities genoemd), te activeren en nieuwe te verwerven. Dit is het beeld van het ongebonden individu dat contracten sluit met andere dergelijke individuen (cliënt-coach; cliënt-provider), een individu dat zijn eigen capaciteiten, karakter, enzovoort beschouwt als middelen tot succes. Het zijn allemaal veranderbare, verbeterbare instrumenten die inzetbaar zijn om de doeleinden, de targets, te bereiken die men vrij uitkiest en waarmee men zichzelf wil realiseren. Zelfs het eigen lichaam is een instrument dat naar believen door het ego vormgegeven en gemanipuleerd kan worden.
We hebben hier te maken met een vreemde paradox: de zelfrealisatie gaat hier niet uit van de spontaneïteit van het individu. Het is een door het beleid bepaald doel of ideaal. Maar ook het beleid gehoorzaamt gewoon aan gangbare ideeën; het heeft die niet zelf bedacht, laat staan kritisch bevraagd. Empowerment als norm of doel betekent: individuen moeten zover gebracht worden dat ze zelf hun wil activeren, dat ze willen willen. Dit actief willen, met de inzet van zoveel mogelijk competenties, moet men leren. Het willen van het individu wordt tot object van planning: individuen (opnieuw) tot self management brengen is een expliciete opdracht van onderwijs en zorg[3]. Was er dan vroeger geen empowerment? Toch wel, maar toen dacht men dat dat zelf-willen wel vanzelf zou komen als iemand zich echt verantwoordelijk kon voelen voor iets hogers dan de eigen willekeur[4]. Hoe kan men anderen echter sowieso tot empowerment brengen, tot willen om te willen? Er lijken maar twee manieren te zijn: ofwel door de concurrentie met anderen aan te wakkeren, ofwel door de eigen wil aan de ander op te dringen. Maar gaat het hierbij werkelijk om empowerment, of veeleer om een soort dwang uitgeoefend op de wil van de ander[5]?
Hoe dan ook, het empowered self is in feite het mensbeeld van de neoliberale maatschappij waarin wij leven. Dit ideaalbeeld, de mens als een soort Atlas-figuur, die de wereld op zijn schouders torst of de eigen wereld uitbouwt, is geen uitvindsel van mij. Dit mensbeeld werd en wordt expliciet gepropageerd door een boek dat volgens opiniepeilingen het belangrijkste boek is in de Verenigde Staten van de vorige eeuw: Atlas Shrugged (Atlas in staking) van Ayn Rand (1957). Deze filosofe was de mentor van Allan Greenspan, en werd op handen gedragen door neoliberale economen als Hayek en Friedman[6]. Het boek is tot vandaag en ondanks de financiële crisis een absolute bestseller; het zou in de VS het meest gelezen boek zijn na de Bijbel.
Een tweede centraal en nieuw concept dat hier nadrukkelijk gebruikt wordt, is dat van competenties. Het begrip speelt een centrale rol in de al vermelde beleidsnota’s. Ook in het onderwijs, van hoog tot laag, is het een en al competenties wat de klok slaat. Die competenties worden beschouwd als neutrale instrumenten of assets. Ze zijn niet gebonden aan bepaalde vooraf gegeven waarden. Het gaat om vaardigheden die meervoudig en flexibel inzetbaar zijn, welke ook de privédoeleinden mogen zijn die men nastreeft. Vandaar, bijvoorbeeld, de bekende slogans van ‘levenslang leren’ en ‘leren leren’. Niet wat men leert is belangrijk; wel dat men leert hoe iedere vaardigheid verworven kan worden in functie van wat men wil bereiken, in veranderende omstandigheden en in concurrentie met anderen.[7] Dat dit begrip van competenties ineens zo populair is en zo’n centrale rol gaat spelen in denken en beleid, is niet toevallig. Evenmin is dit een onschuldig fenomeen: het begrip bevat een boodschap, het is normerend.
Het onderwijs wordt hier gezien als een markt waarop men zich bepaalde vaardigheden kan aanschaffen die men dan op een andere markt, de arbeidsmarkt, kan inzetten. Hoe meer vaardigheden, hoe meer kansen op winst; winst waarmee men de eigen zelfgekozen doeleinden in het leven – het verwerven van bepaalde goederen aangeboden op de markt van de consumptiegoederen: huis, wagen, reizen, mode, flatscreen, blackberry, cultuurgoederen, enzovoort – kan realiseren. Er is een bijkomende gedachte, typisch voor de neoliberale, laatkapitalistische context waarin we leven. Niet alleen wordt het individu gezien als iemand die aan self management doet en op basis van zijn competenties zijn keuzes realiseert. Tegelijk heerst de opvatting: wanneer alle individuen zo handelen, dan zal, als door een onzichtbare hand geleid, ook de maatschappij in haar geheel daardoor de meeste vooruitgang boeken. Het hele beleid lijkt wel neoliberaal: ook socialisten zoals de vorige Vlaamse minister van Onderwijs (en zeer waarschijnlijk ook de huidige) promoten het competentiedenken.
Zeker in vergelijking met vroeger worden grote inspanningen geleverd om andersvaliden te helpen zoveel mogelijk (weer) meester te worden van hun leven en hun capaciteiten te verhogen. Nogmaals, op zichzelf kan daar niets op tegen zijn; integendeel, dat lijkt een lovenswaardige politiek. Maar men moet zich toch afvragen in hoeverre het neoliberalisme hierin een rol speelt, en of wij deze ideologie niet bewust of onbewust aan onze ‘cliënten’ opdringen. Hoe moeten individuen die het om allerlei redenen moeilijk hebben, zichzelf afmeten tegen het ideaal van het zelfbeschikkende individu? Ze zijn het moe te willen willen, altijd maar te moeten kiezen in functie van iets dat hen niet zelden leeg lijkt, met depressie tot gevolg[8]. Of ze willen wel, maar niemand zit te wachten op wat zij kunnen presteren.
Zo ontstaat ook deze paradox: een grote groep mensen blijft werkloos terwijl op de arbeidsmarkt allerlei vacatures niet ingevuld raken. Die jobs vragen het bezit van allerlei technische en andere vaardigheden, vooral van meervoudig inzetbare competenties die bij vele werklozen niet te vinden zijn. Zelfs ervaren en geschoolde maar oudere werknemers die in een of ander opzicht niet flexibel genoeg zijn, blijken onbruikbaar. Men spreekt tegenwoordig van de schaarsheid van talenten. Er zijn natuurlijk talenten genoeg, zegt de socioloog Richard Sennett[9]. Alleen wil men slechts welbepaalde talenten, de talenten van het flexibele, mobiele en ongebonden individu.
Hangt dit niet ook samen met de steeds grotere marginalisering, zelfs uitsluiting van die groepen individuen waarvan we geen verbetering of ontwikkeling (meer) kunnen verwachten? Hoe moet hun bestaan nog worden beschouwd? Het lijkt wel of hun leven, hoe rijk het ook geweest mag zijn, van geen betekenis (meer) is. Eigenlijk overleven ze zichzelf; ze horen er niet meer bij. Wellicht kunnen ze er maar beter een eind aan maken?

Vermaatschappelijking – in welke maatschappij?

Uit studies naar de vermaatschappelijking van de GGZ blijkt dat tot zeker 60% van de langdurig opgenomenen in aanmerking zouden komen voor vertrek uit het ziekenhuis[10]. Maar waar moeten ze heen, in een maatschappij waarin het percentage alleenstaanden steeds groter wordt (in Brussel 1 op 4) en dat van stabiele gezinnen alsmaar kleiner? Daar komt nog bij dat die gezinnen het steeds drukker hebben, gezien de vereisten om de flexibiliteit te vergroten en steeds nieuwe competenties te verwerven, terwijl gezinnen ook steeds krapper wonen, buurten anoniemer worden, enzovoort. De eisen die de maatschappij én de heersende ideologie aan individuen stellen, maken dat de ruimte en de bereidheid om ook nog de last van andersvaliden of ouderen (of zelfs kinderen) te dragen, problematisch zijn. Denk alleen al aan de reacties van het gewone publiek op de bouw van voorzieningen voor, of de huisvesting van, bijvoorbeeld groepen gehandicapten in de eigen buurt. De ontrafeling van het sociale weefsel brengt met zich mee dat de welzijnswerker of zorgverlener dikwijls het enige contactpunt vormt met de buitenwereld. Op dit punt bestaat nog nauwelijks onderscheid tussen stad en platteland. Mensen moeten terugvallen op een steeds kleinere, soms onbestaande, kring van naaste familieleden. Dit is een groot probleem bij de promotie van mantelzorg, die in de huidige leefomstandigheden zonder degelijke, professionele ondersteuning trouwens niet lang vol te houden is.
Men zal mij misschien tegenwerpen dat ik ten onrechte spreek van de ontrafeling van de sociale weefsels. Dat is misschien het geval – zo zal men zeggen – voor sociale verbanden van meer traditionele aard; maar er zijn intussen ook nieuwe vormen ontstaan, niet alleen door de grotere mobiliteit, maar ook door nieuwe technische mogelijkheden. Denk aan de gsm, sms, chat, Skype, Facebook, enzovoort. De vraag is of deze nieuwe mobiliteit en nieuwe vormen van sociaal contact een compensatie kunnen bieden voor het wegvallen van de meer traditionele, met name voor de kwetsbare groepen waarover we het hebben. Het zijn precies vooral de jonge, flexibele individuen die zich het makkelijkst aanpassen aan de nieuwe mogelijkheden.
Kenmerkend voor onze maatschappij is niet alleen de problematiek van de individualisering en de ontrafeling van het sociale weefsel. Die maatschappij, waarin het individu blijkbaar de grootste vrijheid geniet, is tegelijk enorm veeleisend én normerend, of – zoals sommige filosofen het uitdrukken – ‘disciplinerend’, zij het met een ‘zachte’, geïnternaliseerde dwang[11]. Zoals we al gezien hebben, heerst vandaag het maatschappelijk ideaal van het actieve, flexibele, gezonde individu. Tot dat ideaal worden wij zelfs door allerlei officiële maatregelen en boodschappen van openbaar nut opgeroepen en aangepord. Individuen die zich niet aan dat ideaal kunnen aanpassen, verzeilen onvermijdelijk in de marginaliteit of worden het object van allerlei disciplineringsmaatregelen (zoals bijvoorbeeld ouders die hun kinderen niet volgens de norm opvoeden)[12]. Ogenschijnlijk laat de staat het individu volkomen vrij, zeker in de privésfeer. Maar de keerzijde van die vrijheid is een verregaande aanpassing aan de eisen van de arbeid. Het individu dat niet slaagt in zijn self management is verplicht zich te laten heropvoeden. De grootste zonde lijkt vandaag te bestaan in het tekortschieten ten overstaan van de norm van het levenslang lerende, actieve, kosmopolitische en consumerende individu en zijn lifestyle. Wanneer mensen zich onttrekken aan de zorg die hen terug wil ‘integreren’, spreekt men zelfs van ‘zorgwekkende zorgvermijders’ (blz. 40).
Naast de disciplinering is ook kenmerkend de volgens velen excessieve regulering van het individuele en collectieve leven, gaande van allerlei regels voor huisvesting, mobiliteit, milieu en gedrag in de publieke ruimte, tot de toenemende regulering van allerlei collectieve activiteiten en voorzieningen. Het gaat zogezegd om rationele regels die uitgaan van een beleid dat complexe maatschappelijke structuren en systemen wil beheersen en managen. Die regulering gaat onvermijdelijk gepaard met de creatie van allerlei controlerende instanties met de nodige meet- en evaluatie-instrumenten, quota, enzovoort. Soevereine, zichzelf managende professionals moeten zich paradoxaal genoeg invoegen in centraal gemanagede organisaties.
De dominantie van het managementdenken ook in nonprofitsectoren als onderwijs en zorg heeft geleid tot allerlei neveneffecten die in conflict lijken te komen met het intrinsieke doel van onderwijs en zorg. Ik kan de analyse die dat aantoont hier niet herhalen[13]. Ik zal slechts een paar elementen en resultaten vermelden. Zo lijkt dat waarom het eigenlijk gaat, de relatie tussen patiënt en zorgverlener, gemakkelijk uit het centrum van de aandacht te verdwijnen, ten voordele van aandacht voor processen, controle, imago van de instelling, schaalvergroting, enzovoort. Het gevolg is dat de zorgverlener zichzelf ervaart als een radertje in het systeem. Zijn beroepseer wordt beroepszeer[14]. Ondersteunende diensten en instrumenten (zoals ICT) lijken meer als doel dan als middel te fungeren. Uit het verlangen naar steeds grotere beheersing en controle lijkt onvermijdelijk ook een spiraal van overregulering te ontstaan. De botsing van dat verlangen met de realiteit leidt niet tot groter realisme, maar tot nog meer regels, evaluaties, enzovoort. De ziel van de zorg komt in het gedrang. Wat ervoor in de plaats komt is een quasireligieus vertrouwen in procedures en cijfers. Het spreekt voor zich dat het organiseren en managen van een dergelijk complex gebeuren als vermaatschappelijkte zorg, met al zijn verschillende componenten, het gevaar inhoudt van nog meer excessieve bureaucratie en overregulering. Of hebben wij de visie en de kracht om van vermaatschappelijking van de zorg iets anders te maken dan een besparingsoperatie of een ideologisch bepaald modeverschijnsel?

Een alternatief, niet-neoliberaal perspectief

We mogen niet blind zijn voor de ideologische context en het soort maatschappij waarin we moeten werken. Maar we mogen evenmin pessimistisch of cynisch zijn. Er leven in een maatschappij ook altijd alternatieve visies en stromingen. Misschien kan een christelijk geïnspireerde GGZ te midden van de huidige laatkapitalistische en geseculariseerde situatie de ziel van de zorg bewaren en ontsnappen aan een bepaalde ideologische mentaliteit en een bepaald activisme?
Het eerste wat we moeten beseffen is dat we geen willoze radertjes hoeven te zijn. Dat als we het echt goed menen met de zorg, wij onze eigen verantwoordelijkheid kunnen en moeten nemen en in bepaalde ontwikkelingen het goede van het minder goede onderscheiden. Daartoe moeten de professionals – artsen en verpleegkundigen – solidair hun centrale rol opeisen in de zorg, en dat volgens het principe dat de zorg zelf, en niet de organisatie, centraal moet staan. Professionals moeten als groep van het management dienstbaarheid vragen in functie van de zorg, en niet omgekeerd. Gelukkig zijn er al ontwikkelingen in het managementdenken zelf die deze weg aanprijzen[15]. Zorgprofessionals moeten er ook voor zorgen dat morele en zingevende bronnen, dus inspirerende verhalen en inzichten, worden geherwaardeerd. Dit zijn bronnen van waaruit niet alleen zijzelf, maar ook andere betrokkenen, kunnen handelen. Ook de schoonmaakploeg en de huisbewaarder moeten weten dat zij een nobele taak te vervullen hebben in dienst van de zorg van de mens en van zijn eer.
Meer en meer begint men in te zien dat de fundamentele domeinen en problemen waar groepen mensen bij betrokken zijn (zoals de milieuproblematiek, de ruimtelijke ordening of de GGZ, en uiteindelijk zelfs de economie) niet op een ‘puur professionele’ of ‘puur technische’ manier te beheersen of op te lossen zijn. Niet alleen zijn er politieke en sociale aspecten die in acht moeten worden genomen. Het gaat ook altijd om keuzes die met moraal en met een bepaalde visie op mens en maatschappij te maken hebben. De strikte, neutrale rationaliteit heeft (hier) haar grenzen[16]. Harry Kunneman spreekt in dit verband van een ‘normatieve professionalisering'[17]. Als professionals hebben we ook een morele en existentiële verantwoordelijkheid tegenover onze patiënten. Daarom mogen we niet toelaten dat professionalisme alleen gezien wordt als een quasitechnische functie in een organisatorische structuur. De patiënt is geen cliënt, geen manager van zijn bestaan; de zorg is geen technologie ingebed in sociotechnische interventies als onderdeel van het beleidssysteem. Als dat waar is, dan betekent dit dat de zorg die vertrekt vanuit een onjuiste visie op de mens ook niet echt goed verleend kan worden, zelfs uiteindelijk niet echt efficiënt kan zijn (zoals een economie die berust op een vals mensbeeld ons weleens de dieperik in zou kunnen helpen; de financiële crisis is nog niet ten einde). Heeft men al de reële kostprijs berekend van de bureaucratie en de mechanismen die het huidige onderwijs- en zorgbeleid in het leven hebben geroepen? Om maar te zwijgen van het geld besteed aan nutteloze concurrentie en imago.
Dit is geen pleidooi voor een terugkeer naar vroeger. Een puur cliëntgerichte en door management beheerste zorg lijkt echter evenmin aanvaardbaar. Er is een middenweg tussen paternalisme en marktgerichte zorg; laat ons die parentalisme of parentale zorg noemen. Leraars, docenten en zorgverleners kan men inderdaad zien als een soort verlengstuk van de ouders of de familie – vooral op die punten waarop de familiale zorg het niet alleen aan kan. Zorgverleners hebben een soort kinderen, zorgenkinderen, toegewezen gekregen, om de familie bij te staan in een van haar fundamentele opdrachten. Die expertzorg heeft de opdracht om mensen te helpen en, zo mogelijk, hun plaats te laten terugvinden te midden van gezin en gemeenschap. En, indien dat niet mogelijk is, hen toch binnen of buiten het gezin een menswaardig leven te laten leiden.
Parentalisme impliceert ook dat het niet alleen de pater familias is die alles beslist, maar dat zorg een gedeelde verantwoordelijkheid is waarin elke verantwoordelijke zijn of haar specifieke rol te vervullen heeft. In de zorg betekent dit dat het hele zorgteam, elk met de eigen specifieke opdracht, verantwoordelijk is. In de zorg voor kinderen zijn de ouders dat, niet de staat of de bureaucratie. In de GGZ is dat niet de manager, de bureaucraat of de minister.
Parentalisme impliceert relaties die anders zijn dan het loutere cliënt- en contractdenken suggereert. Een ouder die zorgt voor zijn kind doet dit niet op grond van een contract dat beide partijen winst moet opleveren. Het is een relatie, niet zoals tussen twee winstmaximaliserende individuen, maar een relatie van loyaliteit; alleen daarbinnen kunnen zich pas zelfstandige, vrije mensen vormen. En wanneer dat niet goed lukt, worden individuen toch niet aan de kant geschoven, maar – integendeel – in trouw gerespecteerd. Ook de zorgrelatie is ingebed in een betekenisstructuur die niet met tellen maar met vertellen te maken heeft[18] – een betekenisstructuur die niet kan worden gevat in cijfers, overzichten, statistieken. De zorgrelatie veronderstelt integendeel een sociaal weefsel gestructureerd door betekenissen die verband houden met fundamentele relaties en door verhalen die uiteindelijk met elkaar verweven levensverhalen vormen. Die verhalen kunnen zelf niet bestaan zonder betekenisvolle attitudes en manieren van zich gedragen tegenover elkaar en tegenover de dingen: gewoonten, rituelen en dergelijke.
Parentalisme is een zorg die rekening houdt met het feit dat er altijd langdurig werkonbekwamen, langdurig zieken, langdurig dementen en volwassen gehandicapten zullen blijven. De zorg tegenover hen vereist vakmanschap en bezieling en trouw en is, zoals bij ouders tegenover kinderen, erop gericht om zo veel bescherming te geven als nodig, en tegelijk zo veel autonomie als mogelijk. Wij mensen hebben niet gekozen om er te zijn, we hebben het leven gekregen. Ons leven is fundamenteel gekenmerkt door ‘geboortigheid'[19]. Tegelijk zijn we in ons leven fundamenteel gekenmerkt door kwetsbaarheid; een kwetsbaarheid die tegelijk geluk, maar ook ongeluk mogelijk maakt. Dat zijn allemaal zaken waarvan ons wordt afgeleerd er teveel aan te denken. Vooral professionele zorgverleners denken haast automatisch ‘Ons mankeert niets'[20]. En de patiënt maken we wel weer beter. Maar dat lukt niet altijd; dat lukt soms helemaal niet. Denk aan de problematiek van de zelfmoorden, ‘de belangrijkste doodsoorzaak bij mannen en vrouwen tussen twintig en veertig jaar’, zo las ik een tijd terug in Kerk en Leven[21]. Het soort turbomaatschappij waarin we leven vergemakkelijkt de zaken niet (voor elke werkloze op honderd die erbij komt, stijgt het suïcidecijfer met 0,8 procent: werkloosheid is geen puur technische of financiële zaak, of louter de beëindiging van een contract; er gebeurt iets met mijn leven en mijn persoonlijkste zelf). Alle inspanningen ten spijt, lijkt het alsof we blijven dweilen met de kraan open. Er komen meer middelen, maar er komen ook altijd weer meer mensen af op de zorg, en er lijken steeds nieuwe problemen en probleemgroepen bij te komen. Niet verwonderlijk dat zorgverleners er soms onderdoor gaan. Zal de vermaatschappelijking van de zorg daar veel aan kunnen veranderen? Denk maar alleen al aan de enorme problemen van huisvesting en werkverschaffing voor volwassen gehandicapten. We weten op voorhand dat dit ook voor patiënten in de GGZ geen sinecure zal zijn. Ofwel blijven we onszelf optimistisch wijsmaken dat we de zaken perfect kunnen oplossen door nog betere medicamenten, technieken, organisatie en evaluatie, ofwel worden we cynische pessimisten. Zijn dat de enige opties?
Opnieuw is er de derde weg. Parentalisme wordt gekenmerkt niet door optimisme, noch door pessimisme, maar door een hoop die wortelt in liefde of in respect, ook voor de meest hopeloze gevallen. Hoop maakt zichzelf niets wijs, is paradoxaal genoeg door en door realistisch, weet dat de obsessie met het ideaal, met de perfectie, een vorm van utopisme is die zich op ons wreekt. Hopen leidt niet tot passiviteit, zelfs niet wanneer alles tegen lijkt te zitten. Hoop betekent kracht en sterkte, omdat wie verzorgd moet worden niet in de steek kan worden gelaten. Vandaar dat de hoop soms leidt tot realisatie van wat in de erbarmelijkste omstandigheden onmogelijk leek.
Attitudes als loyaliteit, trouw, liefde, respect en hoop bestaan niet alleen in het hoofd. Ze moeten handen en voeten krijgen, ze moeten zich uitdrukken in gebaren, in liefkozingen, in letterlijk of figuurlijk gedragen worden. Ze moeten ook gevoed worden door bepaalde vormen van samenzijn, spontane en rituele, waarin het (levens-)verhaal op een of andere manier aan bod kan komen. Wil vermaatschappelijking van de GGZ slagen, dan moeten er niet-contractuele relaties, dat wil zeggen relaties van trouw aan de zorgkinderen blijven bestaan. Patiënten moeten dus ook opgenomen zijn in concrete verbanden waarin de verbondenheid en trouw uitgedrukt en gevierd worden. De christelijke gemeenschap beschikte en beschikt nog over een schat aan werken van barmhartigheid, aan rituelen, gezangen en gebeden waarin generaties mensen steun, verbondenheid en troost vonden. Precies het opgenomen zijn in een context die ons overstijgt, kan ons helpen om terug aan te knopen bij die hoop, die liefde en dat respect. Ook in onze tijd gebeurt het bijvoorbeeld dat mensen de therapie van bedevaarten en pelgrimage ontdekken[22]. Wat is bedevaart anders dan leren en ervaren dat we deel zijn van een mystiek lichaam? Het is niet onmogelijk om opnieuw leven in te blazen in een wereldbeeld dat rust op diepere verbanden dan die tussen contracterende partijen. Als we dat soort verbanden op een reële manier kunnen beleven, in reële gebaren en gewoonten en rituelen, zou dat niet ook de zorg voor onze zorgenkinderen een bijkomende, fundamentele dimensie geven, en wellicht zelfs een grotere efficiëntie?[23]

 

[1] Gegevens in deze inleiding zijn ontleend aan Chantal Van Audenhove, Greet Van Humbeeck en Anne Van Meerbeek, De vermaatschappelijking van de zorg voor psychisch kwetsbare mensen. Onderzoek, praktijk en beleid. Leuven, LannooCampus, 2005 (de paginanummers in deze tekst verwijzen naar deze uitgave).
[2] Robert Putnam, Bowling Alone: The Collapse and Revival of American Community. Simon & Schuster, New York, etc., 2000.
[3] Zie Volker Ladenthin, ‘Erst die Kultur macht aus Kompetenzen Bedeutsamkeiten’, te vinden op: http://www.diroo.be/dov117.html.
[4] Zie Herman De Dijn, ‘Autonomie en zelfbeschikking’, in: Streven, maart 2010, blz. 205-215.
[5] Zie Frank Furedi, ‘It’s Time to Stand up for Courage and Conviction’, te vinden op: http://www.spiked-online.com/index.php/site/article/9875/
[6] Hans Achterhuis, De utopie van de vrije markt. Lemniscaat, Rotterdam, 2010.
[7] Zie noot 3.
[8] Alain Ehrenberg, La fatigue d’être soi. Dépression et société. Odile Jacob, Paris, 1998.
[9] Aldus Richard Sennett in een seminarie in aansluiting op zijn Politeia-conferentie op 11 mei 2010 in Leuven, georganiseerd door het Overlegcentrum Ethiek van de K.U. Leuven.
[10] Katleen De Rick en Gianni Loosveldt, De vermaatschappelijking van de geestelijke gezondheidszorg, PBO 98/KUL/73, Leuven, 2003, blz. 134; zie ook Chantal Van Audenhove, etc., a.w., blz. 80.
[11] Zie ook Paul Frissen, ‘De preventieve staat: waarom de droom van de gelijke samenleving een nachtmerrie is’, in: Frank Ankersmit en Leo Klinkers (red.), De tien plagen van de staat. De bedrijfsmatige overheid gewogen, Van Gennep, Amsterdam, s.d., blz. 148-169.
[12] Jennie Bristow, ‘Turning parents into “partners of the state”‘, te vinden op: http://www.spiked-online.com/index.php/site/article/8665/
[13] Zie Herman De Dijn, ‘Management en zorg’, te verschijnen; zie ook Marc Desmet, Liefde voor het werk in tijden van management, Lannoo, Tielt, 2010; Evelien Tonkens, ‘Marktwerking in de zorg: duur, bureaucratisch en demotiverend’, in Frank Ankersmit en Leo Klinkers (red.), a.w., blz. 103-131.
[14] Zie Ad Verbrugge, ‘Geschonden beroepseer’, in: Beroeps(z)eer. Waarom Nederland niet goed werkt (Christendemocratische Verkenningen – Zomer 2005). Boom, Amsterdam, 2005, blz. 108-123.
[15] Zie bijvoorbeeld B.M. Carney en I. Getz, Freedom Inc. Free Your Employees and Let Them Lead Your Business to Higher Productivity, Profits & Growth, Random House, New York, 2009.
[16] Die grenzen betreffen, algemeen gesproken, de domeinen die met zingeving (religie, ethiek, etc.) te maken hebben; zie hierover Arnold Burms en Herman De Dijn, De rationaliteit en haar grenzen. Universitaire Pers Leuven, Leuven, herdruk 2005.
[17] Harry Kunneman, ‘Sociaal werk als laboratorium voor normatieve professionalisering’, in Ethische Perspectieven, juni (nr. 2) 2007, blz. 92-107.
[18] Zie over de tegenstelling tussen tellen en vertellen: Nicolas Standaert, ‘Tellen en vertellen’ (Metaforum K.U. Leuven, 12 november 2010 (te verschijnen)).
[19] ‘Nativity’, uitdrukking van Hannah Ahrendt, gebruikt door Michael J. Sandel, The Case Against Perfection. Ethics in the Age of Genetic Engineering. Belnap Press, Cambridge (MA), 2009, blz. 82-83.
[20] Titel van een doktersroman van Willem Jan Otten.
[21] Kerk en Leven, 10 november 2010, blz. 14-15.
[22] Vgl. de mooie, subtiele roman van David Lodge, getiteld Therapy.
[23] Met dank aan Chantal Van Audenhove voor haar hulp tijdens de voorbereiding van deze tekst, die teruggaat op een lezing gehouden op de Academische Zitting naar aanleiding van 100 jaar Psychiatrisch Ziekenhuis Onze-Lieve-Vrouw in Brugge op 3 december 2010.

(*) Met dank overgenomen uit Streven, maart 2011.

Du regard humain sur la fragilité au regard du Christ Un sens cohérent pour la médecine

Télécharger ce texte au format PDF.

Religie, liturgie en zin van een kerkkoor.

Deze tekst downloaden als PDF.

 

1. Huidige godsdienstbeleving bij de katholieken in Vlaanderen

Als wij mogen geloven wat de kranten schrijven zouden er minder dan 4% van de Vlamingen nog regelmatig de zondagsmis bijwonen. Wel kunnen er vragen gesteld worden bij enquêtes waarbij de methodologie betwistbaar is en er maar duizend personen ondervraagd worden, maar toch…
Een peiling uitgevoerd door de Administratie Statistiek en Planning (2004) zou ongeveer 10% kerkgangers genoteerd hebben. Betekenisvol was evenwel de uitslag van een rondvraag bij gedetineerden in de Belgische gevangenissen naar de “geestelijke bijstand” en dit op verzoek van minister Laurette Onckelincks die mij medegedeeld werd door Leopold Vinken, professor aan het TPC (Theologisch Pastoraal Centrum) Antwerpen. 50% van de ondervraagden vroegen een katholieke aalmoezenier, 15% een iman en 5% een dominee, 20 à 25% reageerden negatief en slechts 1,7% vroeg de bijstand van een vrijzinnige humanist. Wat er ook van zij, de neerwaartse trend sedert ongeveer 50 jaar ingezet, is duidelijk merkbaar. Ook werd in die enquête genoteerd dat minstens 50% van de ondervraagden zich nog “christelijk” noemen (gelovig, religieus?). Het schijnt dus te kloppen dat zich tot de christelijke gemeenschap behoren en het bijwonen van de zondagsmis niet synoniem is, wat duidelijk merkbaar is bij kerkelijke begrafenissen (70% in Vlaanderen) en bij andere gelegenheden als een kerkelijk huwelijk, de plechtige communie of bij hoogdagen van het kerkelijk jaar.
Moeten we ons daarover zorgen maken? Ik denk van niet. Wij hebben immers de tijd gekend dat het moeilijk was om als niet-gelovige in een gemeenschap opgenomen te worden. Nu is het juist andersom! Het is nu bijna onmogelijk om als katholiek begrepen en normaal geacht te worden. Vandaar dat vroeger de kerken volliepen, maar met mensen die het dikwijls als een corvee aanzagen, onder een soort sociale dwang. De reden van die sociale achteruitgang zal door sociologen moeten onderzocht worden. Het ongeloof is vooral een westers fenomeen dat meer dan 200 jaar, sedert de Verlichting begon. En het is een feit dat nu de westerse mens, en dat geldt zeker in Vlaanderen, met zijn huidige welvaart en recreatiemogelijkheden, minder nood schijnt te hebben aan immateriële waarden, te vergelijken met het “panem et circenses” van de Romeinen.
Anderen wijzen het sterk doorgedreven individualisme van de huidige mens met de vinger, dat haaks staat op de idee van gemeenschap waarop de christelijke kerken gestoeld zijn. Alleszins bestaat er bij de oudere bevolking zulke enorme breuklijn tussen het hedendaagse theologisch Gods- en wereldbeeld en de naïeve Bijbelse voorstellingen uit hun kinderjaren. Zij voelen zich volledig vervreemd, ja zelfs misleid.
De relatief kleine groep gelovigen die nog regelmatig de mis bijwoont zijn nochtans géén “pilaarbijters” noch “kwezels”; ze hebben in het algemeen een realistisch godsgeloof en voelen zich gegrepen door de persoon van Jezus van Nazareth en zijn evangelische boodschap. Deze groep zal het dan ook spijtig vinden dat die 50% zich christelijk noemenden, maar niet-praktizerenden aan de zijlijn blijven staan en de warmte van een gelovige gemeenschap missen. Vooral gaat hun bezorgdheid uit naar het wegblijven van onze jongeren, die meer dan ooit ten prooi vallen van de huidige massacultuur waarbij men zich vragen kan stellen naar de “cultuur” die op de jongeren wordt losgelaten met veel glamour en glitter. Vroeg of laat zullen zij de oppervlakkigheid ervan wel ondervinden.
Prof. Dominique Verté, socioloog aan de V.U.B. schreef eens: “In zowat alle verenigingen die een langdurig engagement vragen, daalt het ledental, zowel in de kerk als in vrijzinnige verenigingen”. Wij zijn dus niet alleen! Wij leven hier, goddank, wel in een seculiere maatschappij, maar waar ook vrijheid van godsdienst bestaat en waar iedereen in volle vrijheid en zonder enige dwang zijn geloof kan belijden. Maar wij leven ook in een land waar zo weinig ondersteuning komt vanuit de media voor waarden als spiritualiteit en zingeving, en, wat de katholieke kerk betreft, zo dikwijls negatief wordt bericht. Als voorbeeld: de bergen kritiek die wijlen Johannes-Paulus over zich kreeg wegens zijn behoudsgezinde standpunten en zijn weigering om af te treden, toen zijn gezondheidstoestand kritiek werd. Maar diezelfde belaagde paus kon het toch voor mekaar krijgen om massa’s jonge mensen geestdriftig rond zich te verzamelen in Parijs, Toronto en Rome. Zijn begrafenis werd een hoogtepunt van mondiaal TV-gebeuren, waarbij miljoenen kijkers met grote emotie en dankbaarheid de indrukwekkende begrafenisplechtigheid van een zo verguisde oude man volgden. Hoe was het toch mogelijk, voor zulke “verstarde” kerkvorst die enkele tijd ervoor door journalisten van onder meer De Morgen als “massamoordenaar” werd omschreven. Ook wil ik herinneren aan de schaamteloze commentaar in dezelfde krant naar aanleiding van de verkiezing van pater Damiaan als grootste Belg. Ander voorbeeld: de reactie van De Standaard na de pauskeuze van kardinaal Josef Ratzinger (zelfs onze kardinaal Danneels kon zijn ontgoocheling niet verbergen…). De onvermijdelijke Rik Torfs was er vlug bij om op ludiek-sarcastische manier kritiek te spuien over “Paus Ratzinger” (sic) en schreef: “Benedictus zegt gewoon neen tegen de westerse samenleving”. Ook ene Frank Albers, redacteur bij De Standaard en naar eigen zeggen “niet kerkelijk” wist reeds enkele dagen na de pauskeuze dat tachtig procent van de Standaardlezers ontgoocheld zijn in Benedictus XVI”. In zijn artikel raadt hij de lezers aan “Richt uw eigen kerk op” en “Ik zou uw petitie tot afschaffing onmiddellijk tekenen enz”. Ik heb altijd geleerd dat men iemands kwaliteiten slechts kan beoordelen na grondige en langdurige analyse, zonder vooroordeel. Deze “voorlichters” waren der verdacht vlug bij!

2. Religies: allemaal gelijk of gelijkwaardig?

Men kan zich de vraag stellen of religie of godsdienst wel echt nodig is voor de mens? Het woord religie komt van het Latijnse religio en volgens de meest voor de hand liggende verklaring is het woord afgeleid van religere: in acht nemen, observeren of nog beschouwen met het oog op de zin van het bestaan. Volgens een andere verklaring zou het zijn dat religio afgeleid is van religare dat “samenbinden” betekent.
Religie is een geheel van geloofspunten en geloofspraktijken die verband hebben met de betrekkingen tussen God en de mens. Het heeft een meer algemene betekenis dan godsdienst dat dikwijls als synoniem wordt gebruikt. Zo zal de prehistorische mens, hoewel hierover geen concrete bewijzen bestaan, zich ongetwijfeld vragen gesteld hebben naar zijn plaats in een omgeving die hem zowel bestaansmogelijkheid schonk als een bedreiging voor hem betekende. Die mens zal overtuigd geweest zijn dat er een macht was buiten hem, die hem overstijgt en dat hij zich opgenomen weet in een werkelijkheid die hem overstijgt. De historische mens, zoals wij die kennen uit de literatuur (ook uit de Tenach) en in zijn kunstuitingen was religieus, d.w.z. hij voelde zich heteronoom en wat hem oversteeg was transcendent. De primitieve religie ontstond uit een religieus besef en een verhaal of mythe, waarover vragen gesteld werden en antwoorden geformuleerd die tot een mythologie zouden leiden. Wij weten dat geen enkele humane etnie ontsnapt aan het religieus gevoel, het behoort tot de natuur van de mens. Volgens sommigen zou het beantwoorden aan een authentieke noodzaak: het is de uitdrukking van onze verwondering, ons verlangen, ons streven. Kenners beweren dat er wel tienduizend verschillende religies in de wereld bestaan. Dit is misschien wel zo, maar is het niet merkwaardig dat de drie belangrijkste wereldgodsdiensten, die alle drie monotheïstisch zijn, uit de Levant aan de Middellandse Zee komen, en alle drie Jeruzalem als hun heilige plaats claimen? In feite is de christelijke godsdienst of het christendom geen religie in de primitieve betekenis van een allesomvattend zingevingsysteem met duidelijke staatkundige relevantie. Ook is het christendom gans verschillend van de twee andere monotheïstische godsdiensten die alle drie soms de “godsdiensten van het Boek” worden genoemd, wat niet helemaal waar is voor het christendom. De Schrift is wel belangrijk als de gelovige openbaring van Jezus als historische persoon, maar het christendom is vooraal de godsdienst van de incarnatie (dit is de menswording van God, die zich laat kennen in de geschiedenis in de persoon van Jezus van Nazareth) en ook van de interpretatie (d.w.z. de betekenis van de Heilige Schrift kan slechts in een historische context begrepen worden, de heilsbetekenis van de blijde boodschap moet in elke historische situatie geïnterpreteerd worden, dit is de kritische exegese). In tegenstelling tot de andere godsdiensten die steunen op mysterie en intuïtie, steunt het christendom op de ratio en de logica en is gedreven naar de religieuze waarheid en gericht op de toekomst. Hierdoor werd de westerse beschaving gecreëerd. De islam zelf is van een religie geëvolueerd naar een (politieke) ideologie met een gevaarlijke fundamentalistische strekking.
Ook hebben de apostelen destijds geen nieuwe godsdienst willen stichten, zij hebben wel de voltooiing van de Joodse godsdienst nagestreefd, het zogenaamd Joods-apocalyptisch paradigma van het oerchristendom. Jezus zelf heeft ook niet over een nieuwe godsdienst gesproken? Hij heeft wel een nieuw verbond en een nieuwe basis gelegd van “Godsvolk van Joden en niet-Joden” waarin de latere christelijke gemeenschap zich zal kunnen herkennen. Zo is ook het Oud Testament geen voorzegging van het Nieuwe Testament, zoals dikwijls wordt benadrukt. Door Jezus als historische persoon, wordt het O.T. anders gezien en kunnen nadien, vanuit het N.T. bepaalde feiten en beweringen in het O.T. geïnterpreteerd worden.

Meerwaarde van het christengeloof en pleidooi voor de essentie van de evangelische boodschap.

Men kan zich ook vragen stellen naar hetgeen de mens op aarde echt verlangt. Als antwoord hierop zullen zeker aan bod komen: bestaanszekerheid, een vredelievende samenleving, een kwaliteitsvolle gezondheidszorg, degelijke huisvesting en zeker niet te vergeten gezonde kinderen die een degelijke opvoeding kunnen genieten. Veel van deze verlangens betreffen materiële waarden die thans door de “polis” (dit is de overheid, l’état laïque) kunnen ingevuld worden, waar zij vroeger, bvb. in het eerste millennium, ja zelfs tot aan de Verlichting, door de christelijke kerk en caritas werden beoefend.
Maar de mens heeft nog meer immateriële verlangens als vriendschap, respect, verdraagzaamheid, huwelijkstrouw, vergevingsgezindheid enz. die verband houden met de levensbeschouwing en met de plaats van de mens in de samenleving en dus ook met religie.
Fundamenteel wordt in het christendom, zoals ook in de Joodse godsdienst en de islam, het geloof benadrukt in het bestaan van één God, als eerste en voornaamste geloofspunt. Er is wel een essentieel onderscheid tussen het christendom en de beide monotheïstische godsdiensten door de eigen geloofsvisie die God erkent in de onmiddellijke nabijheid van de mens (immanentie) “God is de mens nabij”. Toch hoor ik, mijn inziens, nog te vaak misleidend spreken over het bestaan van twee werelden, een hemelse en een aardse, en wordt er een beeld opgehangen, meestal in menselijke gedaante, van een Almachtige God, maar soms ook van een dreigende en straffende God, terwijl Hij voor de oprecht gelovige, de fascinerende, ongrijpbare gezochte blijft. Het is hierop dat Etienne Vermeersch, vrijzinnig filosoof, ex-jezuïet en vice-rector van de Universiteit van Gent, zijn traktaat steunde over: “De God van dat christendom” waarbij hij stelde dat de christelijke God niet bestaat en dat de “God van de Bijbel” niet de God kan zijn, waaraan men alle uitzonderlijke kwaliteiten toeschrijft. Ikzelf kan mij vinden in het dankwoord van de Frans-Libanese auteur Amin Maalouf toen hij destijds het doctoraat honoris causa ontving van de Université catholique de Louvain: “Er is eigenlijk geen plaats voor geloof in een wereld van zekerheden. Soms denk ik dat God ons nooit een onomstotelijk bewijs van zijn bestaan levert en dat hij ons laat debatteren en speculeren, omdat precies de onduidelijkheid betekenis geeft aan het menselijk avontuur. Het is de twijfel die zin geeft aan de schepping, aan Zijn schepping”.
Ook citeer ik hier graag de woorden van de, ditmaal gelovige jezuïet Herwig Arts die schreef: “De voornaamste oorzaak van het moderne agnosticisme en atheïsme zijn de onaanvaardbare antropomorfismen en naïeve godsbeelden. Niet God wordt verworpen maar wel hetgeen over God door derden verteld en geaffirmeerd wordt. Priesters en theologen die van God alles menen te weten terwijl Hij voor de gelovige een mysterieuze, onuitlegbare en onuitsprekelijke aanwezigheid is”.
Niemand heeft God ooit gezien, Hij blijft een mysterie, maar door de menswording van Jezus hebben wij de echte God leren kennen. De geschiedenis van Jezus van Nazareth is het symbool van Gods werkelijkheid. “Ubi caritas et amor, ibi Deus est”. Dat wij zo dikwijls zingen, is een boodschap van liefde en gerechtigheid wat de essentie is van de leer van Jezus. De mens dient hierop te antwoorden met geloof, vertrouwen en hoop. Zij geeft zin aan het leven en naar de woorden van Teilhard de Chardin die schreef: “De mens van vandaag heeft nood aan een rationeel aanvaardbare visie op religie”, voel ik mij gesteund, als rationeel wezen, in mijn geloof in een evolutionair determinisme en antropisme; het ontstaan van de mens op aarde en dus in het heelal is werkelijk door God gewild en is de basis van mijn godsvertrouwen, ook van mijn uiteindelijke bestemming. De gelovige weet zich veilig in Gods handen. Vandaar dat het zinvol is samen te komen en dankbaar ons bestaan te gedenken, maar ook om Jezus, die uitzonderlijke Godmens, te ontmoeten in de Eucharistie. En waar zou dat beter kunnen gebeuren dan in een wijdingsvolle, sacrale ruimte, waarvan de psalmist zong:”Domine dilexi decorum domus tuae”, “Heer, ik heb de luister van Uw huis bemind en het oord waar Uw heerlijkheid woont”. Ook kleingelovigen of zelfs nietgelovigen kunnen getroffen worden door de sfeer van onze samenkomsten en de spiritualiteit die er van uitgaat.
Als voorbeeld volgend getuigenis: Christian de Duve, Antwerpenaar van geboorte, doctor in de geneeskunde en em. professor aan de U.C.L. en het Rockefeller Institute te New-York, Nobelprijswinnaar, schrijft in zijn boek:”A l’écoute du Vivant” hoe hij, niettegenstaande een godservaring in zijn jeugd, gaandeweg zijn geloof verloor en een zoekende agnost is geworden, maar toch bewust bleef dat er een transcendente werkelijkheid bestaat, die zijn bestaan als mens overstijgt en die hij “L’Ultime réalité” noemt. Misschien is het interessant zijn mening te horen en kunnen wij er iets van opsteken. Ik vertaal en citeer:” Wij hebben nood aan kerken, waar mensen samenkomen, niet om een God, in menselijke gedaante te smeken, om Hem gunsten te vragen of zelfs te vereren, maar wel om zich te bezinnen, te bewonderen, te mediteren, in gemeenschap met anderen om de dagdagelijkse zorgen te vergeten en zich te laten wegzinken in het mysterie. De religies moeten niet verlaten worden, maar zij moeten zich ontdoen van hun mythisch geloof, van hun irrealistische uitspraken, van hun duistere leringen, van hun magische rituelen, van hun wederrechtelijke aanspraak op een legitimatie van hogerhand, van hun beroep op de morele chantage, zonder hun oproepen tot geweld te vergeten, wat soms gebeurd is. Ontdaan van al deze bijkomstigheden moeten zij de zin van het sacrale ongeschonden bewaren. Zij moeten ondersteund en beschermd worden, opdat zij zouden kunnen voortgaan ons te helpen het mysterie te bewonderen, de ethische principes te eerbiedigen, ook om onze feesten op te luisteren, onze vreugde en verdriet te delen en onze beproevingen te ondersteunen”. Verder zegt de Duve: “Wij hebben nood aan priesters, zoals wij nood hebben aan denkers, wetenschappers, filosofen, dichters en schrijvers, musici en andere kunstenaars, maar vooral priesters, als spirituele gidsen die, wars van alle dogmatisme en fundamentalisme ons kunnen inspireren, helpen en richting geven” (einde citaat).
Ikzelf zou hier willen toevoegen: wij hebben nood aan priesters- het mogen voor mij evengoed vrouwelijke priesters of gehuwden zijn- die kunnen voorgaan in de Eucharistie en ons helpen om, door het “Gebroken Brood” als beeld van Jezus zelf in zijn concrete rationele dimensie, met Hem als levende persoon, in contact te treden, in verbondenheid met de gelovige gemeenschap.

Of zoals ik bij de dichter las:

 

Gebroken Brood

dit ben ik, zegt Gij en wij

zien het brood in uw handen.

Dit ben ik, zegt Gij en wij

begrijpen U niet

Gebroken Brood in onze handen

gegeven, kracht om van te leven

om met U Gebroken Brood te zijn.

Met Handen die reiken naar ieder die zijn

hand uitsteekt, met een Hart dat werelden

omvat, wilt Gij met ons zijn “Gebroken Brood”,

blijvende aanwezigheid op de weg door de tijd

naar het licht van Uw morgen.

3. Sacrale kunst dood onze cantorijen

De wekelijkse samenkomst in de zondagsmis is belangrijk en zinvol voor de christen. Vandaar de zorg die eraan besteed wordt. Dit kan eenvoudig, intiem verlopen of met luister omgeven, maar steeds dient het sacrale karakter ervan bewaard te blijven. Hier ligt een voorname opdracht voor elke cantorij: schoonheid brengen in dienst van de liturgie. Het is tevens een uitdaging om zich niet te laten ontmoedigen door onheilsberichten over “leeglopende kerken” of “tanend geloofsleven”. In het behoud van het sacrale speelt het orgel -dit liturgisch instrument bij uitstek- en vooral de koorzang een doorslaggevende rol. Wij bezitten een onuitputtelijke schat van gewijde muziek, die een bron is van spirituele schoonheid en die tot onze mooiste muzikale erfenis behoort. In de muziek wordt het diepste wat in de mens leeft tot uitdrukking gebracht. De muziek is een poging tot ontmoeting met het Goddelijke, de schoonheid in zijn meest uitgezuiverde vorm.
Mag ik nogmaals Herwig Arts s.j. citeren: “In alle grote godsdiensten heeft de muziek steeds een belangrijke rol gespeeld. Zij probeert immers het onuitsprekelijke enigszins te suggereren. Woorden volstaan inderdaad nooit om de mens bewust te maken van Gods realiteit en aanwezigheid. De muziek geeft de in stilte luisterende mens het gevoel dat hij plots in een andere, geestelijke, meer hoogstaande, haast transcenderende wereld wordt binnengeleid. De muzikale ervaring is transrationeel en dus onzegbaar”.
Onze grote Vlaamse dirigent Philippe Herreweghe ziet het aldus: “Ik voel mij religieus in de brede zin van het woord. Zeer goede muziek, denk maar aan Bruckner, Bach, Beethoven, Brahms, Josquin enz. gaat om onze verbondenheid als menselijk wezen met iets anders. Dit klinkt zeer vaag, maar in onze rationele wereld is er geen verklaring voor het feit dat er op een bepaald moment iets uitzonderlijks ontstaat in een fantastische communicatie tussen orkest en publiek”. Wat een orkest kan teweegbrengen kan zeker ook een koor in een sacrale ruimte, zoals in onze mooie kerk met liederen die verwijzen naar spiritualiteit en ook naar schoonheid. Dan denk ik steeds weer aan de dichter Adama van Scheltema in zijn dichtwerk “Bede” dat zo ontroerend mooi op toon werd gezet door Mgr. Jules Van Huffel.

“Schoonheid die in de hemel zijt,

die d’eeuwigheid heeft opgeschreven.

geef ons iets van uw eindloosheid

geef ons iets van uw verhevenheid,

van uw geweldigheid

om groot te leven”.

Dr. Raymond Lenaerts, Lindenlei 63 2640 Mortsel.

Tel: 03-449 86 29
Raymond.lenaerts@telenet.be

Le médecin chrétien dans la "diaconie" de l'Eglise

Diaconie médecin
Article pour Médecine de l’Homme n°7

Télécharger ce texte au format PDF.

Un mot nouveau, une réalité de toujours dans la vie chrétienne, dans l’Eglise

« Diaconia 2013 » : c’est le titre d’un mouvement national de rencontres que vont proposer les évêques de France, pour ressaisir et relancer chez les catholiques, dans leurs organisations et dans l’Eglise, une démarche fondamentale de la foi. Le mot « diaconie », étrange pour nombre d’entre eux, transcrit simplement le mot grec « service ». Mais depuis vingt ans il est repris pour signifier une dimension intrinsèque de la vie chrétienne, personnelle et en Eglise : le service du prochain. La nouveauté est celle d’une redécouverte spirituelle faite dans des diocèses par certains groupes d’action sociale ou caritative, et soulignée par des théologiens[1]. Cette relance et cet approfondissement ne peuvent manquer de toucher des médecins, ainsi que toute autre profession soignante. Comment ?

De ces expériences diocésaines et des réflexions qu’elles suscitent, nous reprenons quelques points susceptibles de rejoindre désirs et questions de médecins, dans la situation mouvante, parfois en crise, de leur profession.

Une source où puiser un renouveau du sens

Partons de loin, ou plutôt d’une interrogation de fond qui ne manque pas de remonter, quand le besoin se fait sentir de « sortir le nez du guidon ». Quel est le sens profond d’une profession, passionnante et souvent épuisante, bousculée par l’accélération des techniques, la multiplication des protocoles, les changements d’image sociale ? Nombreux sont ces dernières années les essais, souvent à résonance philosophique, sur cette interrogation critique. Car le médecin d’aujourd’hui, qu’il soit hospitalier ou de ville, n’hérite plus de « l’aura » de ses pères. L’ère du paternalisme a fait place à celle du contrat avec le patient, dans le cadre d’une démocratie médicale affichée ; de nouveaux comportements ont vu le jour, des relations plus tendues, où parfois le patient « plaintif » se fait procédurier « plaignant ». Le médecin voit sa pratique encadrée de mille réglementations et contrôles, et se trouve lui-même « protocolisé ». Derrière la question « à quoi je sers ? » il arrive qu’une lassitude psychique le gagne, où il remet en cause la raison d’être dans sa profession – jusqu’au sens personnel de son engagement de base auprès de malades.

En chrétien, sur ces questions du « pour quoi ? A quoi bon ? Pour qui ?», il est invité à ouvrir l’Evangile : qu’il regarde les gestes de Jésus thérapeute et les paroles ou paraboles qui en donnent le sens. Il y rencontrera l’activité de Jésus, dans son approche des affligés « de toutes maladies », dans sa force de guérison, puis dans la faiblesse assumée des souffrances de sa passion et de sa mort. Mais il y lira également la figure du Christ serviteur de l’humanité dans toutes ses misères.

L’originalité de la foi chrétienne est, dès la première génération – comme le montrent les écrits du Nouveau Testament- d’avoir appliqué au Christ cette icône emblématique: celui qui est reconnu comme le Fils de Dieu l’est dans l’acte même où il est reconnu comme Le Serviteur. Il est compris comme celui qui rend réelle et actuelle la vision de ce personnage mystérieux, le « Serviteur souffrant » des poèmes d’Isaïe. Dans l’invitation à le suivre, à vivre selon son enseignement, les disciples ne peuvent ignorer qu’ils ont aussi à se faire serviteurs. Chacun se rappelle que, dans son repas d’adieux, Jésus ayant lavé les pieds des disciples leur a dit : « C’est un exemple que je vous ai donné ».

Cet appel a eu au long des siècles une résonnance historique, sous toutes les formes de la sainteté chrétienne, extraordinaires ou ordinaires. En particulier, c’est bien connu, dans l’hospitalité envers les égarés, les malades, les exclus. A cette hospitalité s’est rattachée largement la profession médicale, au milieu des autres formes de travail social. Pour le dire en termes actuels, de nombreux médecins qui disposaient, selon leur époque, de l’art de traiter les maladies (le « cure ») sont logiquement venus l’exercer en apportant leur part aux soins (le « care »), et ce n’est pas d’aujourd’hui. Si les conditions actuelles de l’exercice viennent secouer à nouveau cet accord séculaire, une nouvelle forme adaptée de ce que Paul Ricœur appelle le « pacte médical » prendra sa source dans la contemplation, priée, de l’agir du Christ, de sa source intérieure à son effectivité humaine. Telle est l’invitation de fond portée par le terme « diaconie ».

Un élan vers, au-delà de tout cloisonnement médico-social

Dès son baptême au Jourdain par Jean Baptiste, le prophète de Nazareth s’était rendu activement présent à tous, à commencer par les exclus les malades, les infirmes. Il s’approchait d’eux, les invitait, ou se laissait inviter par eux, au mépris des innombrables cloisons sociales, culturelles et religieuses. Ces cloisons avaient, comme elles ont aujourd’hui encore, de nombreuses justifications, y compris prophylactiques. Mais Jésus avait l’art de les transgresser, acceptant les risques correspondants, et d’abord le jugement des personnes « saines ». A son regard, tout être humain avait la dignité d’enfant du Père, et même de « Fils d’Abraham » : entrer en convivialité avec lui et le servir n’était pas un déshonneur, ni une contamination.

L’organisation de notre système de santé, même sécularisé, voudrait entretenir cet héritage chrétien d’une médecine ouverte à tous, mais elle bute précisément sur de nouvelles cloisons, certaines raisonnables sans doute, mais si souvent étanches. L’esprit de la diaconie invite à trouver des moyens, directs ou indirects, de traverser les étanchéités d’aujourd’hui, en vue de retrouver des présences.

Décloisonner le champ des rencontres

Dans son ouvrage Un lien si fort, le P. Etienne Grieu souligne la présence aux oubliés comme caractéristique de la diaconie, et il privilégie quatre rendez-vous : les pauvres, les enfants, l’étranger et les ennemis. La difficulté à les rejoindre, ajoute-t-il, est celle d’entrer dans une logique d’échange selon une règle d’équivalence. Pour le médecin, des malades peuvent se trouver dans l’une ou l’autre de ces situations. Ces situations, quand elles sont socialement ou économiquement repérables, font déjà l’objet d’associations et même des services publics de santé. Des efforts louables ont été faits pour l’accès aux soins des plus démunis, des immigrés sans papiers, des familles avec leurs enfants concernés. Mais au vu des réalités, il reste bien des cloisonnements sociaux, et si le coût effectif des soins reste une barrière, elle n’est sans doute pas la seule.

Franchissant les frontières de l’Europe, le regard ne peut manquer de s’ouvrir aux situations de santé des pays dits du Sud, avec leurs disparités culturelles et économiques, encore accrues par les guerres : comment y entendre un appel, comment y répondre ? L’esprit de la diaconie ne peut que pousser des médecins à rejoindre ceux qui se sont engagés, d’une manière ou de l’autre, en direction de ces rendez-vous. Comment un chrétien n’entendrait-il pas « l’humanitaire », ses questions, ses découvertes, ses appels?

Sans doute ici même y a-t-il, de la part des responsables ou participants à notre système de santé, à examiner de façon critique, autocritique, les penchants qui entretiennent ces cloisonnements. Rappelons simplement un constat de situation largement partagé. A partir du corps, objet direct de la médecine, on note l’accélération de son analyse, de sa parcellisation, et de nos jours de sa numérisation, avec tous les avantages que chiffres et écrans apportent à sa connaissance et aux traitements, mais également l’éloignement inévitable. Le compartimentage des spécialités va en s’accroissant, d’où toutes les questions de communication dans le corps médical et de transferts des patients. D’un service à l’autre, le patient déménage de plus en plus. La médecine « evidence based » s’infiltre comme une nécessité. Enfin, la protocolisation non seulement des examens mais des tâches médicales avance à grands pas.

Tous les acteurs, et non seulement les patients, perçoivent bien ce qui se perd dans ces évolutions. D’une façon générale, c’est ce qui est de l’ordre de la présence humaine. Présence aux malades, présence mutuelle des intervenants, présence des responsables d’institution. Face à cette difficulté générale, quasi structurelle, les propositions de décloisonnement, de communication, de réseaux, de retour au direct se développent. Il est clair qu’elles ne peuvent qu’attirer tout praticien animé par l’esprit de l’Evangile. Dans nos accueils, dans nos urgences, dans nos services médicaux, la diaconie y invite.

Une logique gracieuse

Mais examinons notre réalité plus intérieurement, dans ce qui habite chacun. L’individualisme de l’homme d’aujourd’hui donne des formes nouvelles à une double tendance humaine: la défense de soi et la promotion de soi. L’attitude de protection est prête à disposer de tous les ressorts du droit subjectif ; l’attitude de promotion est un des nerfs de la société de concurrence. Les professions médicales ne sont évidemment pas épargnées. Or le Jésus de l’Evangile, à l’inverse, s’est librement offert, et sans protection, à toutes les rencontres, à toutes les contagions, à toutes les objections. Quant à la concurrence, il s’en remettait, apparemment sans plus de souci, à la vérité de ses paroles et actions et à la confiance dans ce Père dont il tenait sa mission. On était frappé des « paroles de grâce » qui sortaient de sa bouche. Cette liberté entreprenante a été qualifiée de « logique gracieuse », et elle ouvre des rapports d’une « économie gracieuse ».

On sent facilement comment une telle « logique » contredit bien des aspects de la vie médicale actuelle : contrôles, réglementations, contraintes économiques, précautions calculées… Aspects bons et nécessaires, certes. D’où la question : une pratique évangélique, « diaconale », n’est elle pas pure utopie ? Même les indications de « bonnes pratiques » issues d’un souci de remédier à la déshumanisation menaçante, se retournent souvent en mots creux ou en nouveaux règlements, peu appliqués. Que faire alors : s’absenter, rester passif, s’enfoncer dans la technique ? Grogner ?

Parler ici d’esprit évangélique, c’est dire que cet esprit peut s’introduire partout, dans les réalités les plus bouchées, dans les relations les plus bouclées, s’il s’introduit dans les cœurs. Ce ne sera pas sans que la personne se laisse intimement toucher, voire secouer. Ce ne sera pas de la vaine culpabilité, mais un appel positif, reconnaissable à ses effets. Car l’Esprit en produira de tels : lever les peurs, oser parler, écouter les plaintes et les espoirs. A partir de là, le chrétien s’intéressera, avec simplicité et sans prétendre dominer quiconque, à tous les liens humains – et Dieu sait s’ils sont nombreux et riches dans la médecine !

L’appel à la communion

La guérison évangélique est toujours guérison du lien entre les personnes. Les « démons » auxquels s’attaquait Jésus avaient pour caractéristique principale de lier les personnes, de les bloquer dans leurs fonctions relationnelles de base, dans leur vie sociale tout autant que dans leurs rapports avec Dieu. Dans notre culture et avec nos mots pour le dire, il s’agit de la même guérison, des mêmes combats.

De ce « déliement », de cette libération du cœur, tout chrétien qui en a fait tant soit peu l’expérience pour lui-même, est témoin et devient porteur pour d’autres. Si pour un médecin, guérir un malade consiste à le réintroduire comme il le peut dans une vie corporelle, relationnelle et sociale, cette « parabole de la guérison » que Jésus a pratiquée de façon extraordinaire, son disciple peut l’exercer à son tour et à sa manière et selon ses compétences.

Guérir le lien humain, c’est réintroduire en humanité, en réciprocité, en familiarité possible, en convivialité. Les effets sociaux vont de pair, mais ils appellent à la transformation ou à la création de groupes d’accueil ou de retrouvailles.

En termes chrétiens, être délié du mal, de « tout mal » selon la promesse du Christ, c’est pouvoir nouer de nouveaux liens, c’est pouvoir entrer dans une nouvelle alliance, une alliance de « communion ». Celui qui a été témoin d’un tel événement, celui à qui il a été confié d’y participer, est comme le portier responsable d’une entrée en communion. Dans l’Eglise c’est un des rôles du « diacre » sacramentellement institué pour cela. Mais accompagner une entrée en communion peut être confié à tout « fidèle laïc», et assumé par lui. Selon les cas, les chemins qui s’ouvrent alors sont variés, et ces cheminements d’humanité ne vont pas d’emblée dans une communion spirituelle reconnue, ni dans une vie ecclésiale visible à laquelle, dans l’espérance, on peut penser qu’ils tendent.

Un médecin qui a pris une part active et désirante à la guérison d’un malade, sait pour sa part que son rôle s’arrête, et qu’il confie normalement à d’autres la réintégration sociale. Il se garde de le tenir captif d’un lien définitif. C’est bien ainsi. A plus forte raison au plan spirituel ou théologique de la signification de cette guérison, comme de cette maladie.

Depuis Hippocrate, la médecine s’est gardée de mélanger le plan religieux au plan médical. Après la sécularisation qui a détruit les situations de chrétienté, notre médecine reste plus que jamais soucieuse de cette distinction. La dimension « diaconale » de l’exercice médical d’un médecin chrétien respectera cette distinction. Elle est condition de respect et de liberté des malades, et non seulement les règles professionnelles mais les enseignements actuels de l’Eglise récusent tout prosélytisme dans l’exercice des professions de santé. Mais cette réserve laisse suffisamment de place aux attentions, écoutes, paroles et initiatives que l’esprit évangélique peut inspirer.

Santé du corps, santé globale, Salut

Une illusion habite notre société, illusion qui devient tentation pour la médecine : celle d’une glorification des corps, jusqu’à l’immortalité. La biomédecine parle même aujourd’hui « d’augmentation » (en anglais enhancement) de l’homme et joue déjà des effets d’annonce. Rêve d’une auto-métamorphose par les moyens de la technique. Mais la réalité conduit, en revanche, à mettre en évidence la vulnérabilité humaine, et la médecine est là pour en témoigner, puis qu’elle travaille à y porter remède.

Or la vulnérabilité, comme la mortalité, est constitutive de l’humanité qui prend conscience d’elle-même. Si les victoires sur les maladies font la gloire de la médecine, la difficulté et les échecs de son combat font aussi son humilité, sa vérité. Ici encore, Jésus thérapeute miraculeux et fascinant a voulu partager la vraie condition humaine, et à récusé, du début de sa carrière à sa mort en croix, la tentation : « Médecin, guéris-toi toi-même ! ». Cette humilité médicale dans le partage de la condition humaine fait partie de sa vérité, et donne un sens juste à l’activité du médecin. L’esprit de la diaconie y invite dans le concret des vulnérabilités, que l’on soit malade ou bien portant, ce qui nous sort de toute suffisance. Le service fraternel entre l’un et l’autre remplace domination ou ignorance.

Ramenée à sa limite réelle, la relation médicale ne perd pas son sens. Elle n’est pas contrainte à un indéfini et désespérant travail de Sisyphe, ni à un stoïcisme hautain. Ce « pacte de soin » prend son rang parmi les relations humaines que sauve la logique de grâce. Il trouve son sens comme parabole de la guérison totale inscrite dans l’espérance humaine de Salut. Il en désigne et signifie l’attente active et obstinée. Fraternité humaine des malades et fraternité humaine des soignants font alliance dans la fraternité des enfants de Dieu.

Une autre manière de se situer dans l’espace public médical

Le système médical des pays développés fonctionne dans un espace public largement sécularisé, et est-lui-même, nous l’avons noté, largement sécularisé. On peut alors s’interroger sur la place qu’une lecture spirituelle ou théologique chrétienne comme celle que nous esquissons peut y trouver, et même y être entendue. Faudrait-il à la diaconie se placer en marge, ou en contre système, ou dans les interstices laissés ?

En même temps que les avantages apportés à tous les citoyens par l’existence d’un espace public inspiré par l’esprit démocratique et réglé par des institutions régulièrement organisées en vue de la justice, nous en connaissons les inconvénients. Ceux que soulignait la philosophe Hannah Arendt dans son analyse de cet espace: lieu de compétition des intérêts, de lutte pour la vie, d’affrontement entre les personnes et les groupes. Les débats courants sur la politique de santé, l’organisation des hôpitaux ou la Sécurité sociale le manifestent au quotidien de l’actualité médicale. Il existe bien un espace public médical conflictuel.

Comment s’y situer en chrétien, comment y faire vivre l’esprit évangélique ? Au plan personnel, nous avons noté comment la confiance en un Dieu d’amour et l’espérance en la Vie qu’il offre rendent libre pour découvrir des chemins d’action, pour parler quand cela convient, pour agir en affrontant des contradictions inévitables, et mener loyalement des combats. La question s’élargit quand la diaconie prend une forme plus ou moins collective, à travers des groupements, des associations, voire des institutions. Les indications qu’ont plusieurs fois données les évêques de France quant à l’action politique des chrétiens, peuvent servir de repères. Mais, dans le domaine des activités de santé, il sera utile – et Diaconia 2013 en sera une passionnante occasion – de regarder ensemble, voire de confronter, les initiatives d’inspiration chrétienne qui existent déjà ou qui se cherchent, et comment elles font ou feront signe évangélique dans notre société.

Soyons assurés que l’Esprit du Seigneur, qui sait s’y prendre pour ménager les rencontres les plus inattendues et y faire surgir à nouveau des paroles de vie, sera au rendez vous.

[1] L’initiative en ce domaine a été la création de la « Diaconie du Var », en 1982, par Mgr Barthe, évêque du diocèse de Fréjus Toulon, et animée par le diacre Gilles Rebèche. Divers diocèses ont entrepris la création de réseaux du même esprit. « Diaconie » désigne les divers engagements sociaux des communautés chrétiennes, plus largement que le caritatif. Les réflexions qui suivent sont largement inspirées de l’ouvrage du P. Etienne GRIEU, Un lien si fort, éditions de l’Atelier, Novalis, Lumen Vitae, 2009. Nouvelle édition en préparation. A l’étranger, des théologiens poursuivent une réflexion semblable.

Pour en finir avec la folle croissance

Télécharger ce texte au format PDF.

Des ailes dans le vent

Télécharger ce texte au format PDF.

Varia

AGENDA

Télécharger ce texte au format PDF. / Deze tekst downloaden als PDF.

– Algemene statutaire vergadering Belgische Artsenvereniging Sint-Lucas, Roosenbergabdij te Waasmunster 20 oktober 2012, 9u30-16u. p. 27
– Réunion Statutaire Nationale de la Société Médicale belge de Saint-Luc, Abbaye Roosenberg à Waasmunster le 20 octobre 2012 9h30-16h. p. 27

Récollection à Merville 31 mars-1ier avril 2012

Télécharger ce texte au format PDF. / Deze tekst downloaden als PDF.

Reactie Vlaamse bisschoppen op manifest « Gelovigen nemen het woord » Kerknet, 9.2.2012

Deze tekst downloaden als PDF.