VOL. 75, N° 1 (2006)

Editorial

EDITORIAL

Le docteur Raymond Lenaerts nous invite à la Réunion Statutaire Générale qui aura lieu le 21 octobre prochain au ‘Theologisch Pastoraal Centrum’, Groenenborgerlaan 149 à 2020 Anvers. Veuillez, dès maintenant noter cette date dans vos agendas!

L’éminent orateur, le professeur ém. Herwig Arts s.j., s’interrogera en néerlandais et en français sur : “Quelle spiritualité chrétienne pour le médecin?” Certains remarquent qu’il n’existe pas de ‘médecin catholique’, alors que d’autres comparent la médecine au sacerdoce. On parlait alors d’une vocation. Ce n’est pas le lieu d’analyser si c’est encore le cas. De toute façon, on ne peut pas limiter le sacerdoce au salut de l’âme et la médecine au corps et aux troubles du cerveau.

Jésus nous a dit: “Ce que vous avez fait au moindre des miens, c’est à Moi que vous l’avez fait”. Les activités professionnelles d’un chrétien, et surtout d’un médecin catholique doivent être vues sous l’angle de la foi elles sont aussi un apostolat. C’est ici que le médecin non-croyant diffère d’un médecin croyant.

La conscience de la dimension transcendentale de l’exercice de notre profession est une forme de prière. Je sais que ce lien n’est que trop rarement établi par manque de réflexion. Et pourtant, il est de notre devoir de croyant de vivre le plus continuellement possible ce lien d’amitié entre Dieu et chacun de nous.

Le professeur Herwig Arts s.j. nous entretiendra le 21 octobre prochain sur ce thème. Nous connaissons son talent d’orateur et sommes persuadés qu’il nous entraînera au cœur de l’Evangile dans ce temps où Dieu se fait plus lointain.

Dr. Paul Deschepper, président

Ten geleide

TEN GELEIDE

Dankzij het toedoen van dr. Raymond Lenaerts zal de algemene statutaire vergadering van onze Geneesherenvereniging Sint-Lucas vzw plaats vinden op 21.10.06 in het Theologisch Pastoraal Centrum, Groenenborgerlaan 149, 2020 Antwerpen. Wil zo goed zijn deze datum te noteren in uw agenda!

De gevierde spreker prof. em. Herwig Arts s.j. zal ons komen onderhouden over: “Is er een christelijke spiritualiteit voor de arts?”. Er wordt soms opgemerkt dat er geen katholieke geneeskunde bestaat, anderen vergelijken het beoefenen van de geneeskunde vaak met het priesterschap. Destijds sprak men van een ‘roeping’ voor deze beide levenstaken. In hoeverre dat nu nog het geval is, komt hier niet aan de orde. Het is echter ook niet zo dat de priester enkel voor het geestelijke zorgt en de arts enkel voor lichaam en geest.

Jezus heeft gezegd: “Wat je voor de minste onder de mijnen gedaan hebt, dat heb je voor Mij gedaan”. Hieruit blijkt enerzijds dat voor een christen, en in het bijzonder een katholieke arts, heel zijn beroepsactiviteit in het licht staat van zijn christelijke geloofsovertuiging en anderzijds dat het ook om een apostolaat gaat. Hierin schuilt mijn inziens het grote verschil tussen een ongelovige en een gelovige arts. Deze christelijke geestesgesteldheid is op zich een vorm van bidden: bewust zijn van de transcendente dimensie bij de uitoefening van je medische activiteit. Ik ben er mij van bewust dat die link vaak niet wordt gelegd, gewoon door onbedachtzaamheid. Als gelovigen is het echter onze plicht dat wél te doen en continu bewust te zijn van de goddelijke liefdesband met elk van ons.

Prof. Herwig Arts s.j. zal op 21 oktober aanstaande dit thema met zijn spreekwoordelijke taalvaardigheid en belezenheid uitdiepen. Het kerygma van de evangelische boodschap dient opnieuw gehoord te worden in deze tijden van godsverduistering!

Dr. Paul Deschepper, voorzitter

Teksten / Texts

Journée mondiale du Malade (11/02/2006 - Adelaïde, Austr)

Chers frères et sœurs,

Hier, 11 février, fête liturgique de Notre-Dame de Lourdes, nous avons célébré la Journée mondiale du Malade dont les manifestations les plus importantes – incluant également un Congrès international sur la santé mentale, un thème toujours particulièrement actuel – se sont déroulées à Adélaïde, en Australie. La maladie est un trait typique de la condition humaine, qui peut devenir une métaphore réaliste de celle-ci, comme l’exprime saint Augustin dans l’une de ses prières : « Seigneur, ayez pitié de moi ! Hélas ! Voilà mes blessures, je ne les cache pas. Vous êtes le médecin, je suis le malade; vous êtes miséricordieux, je suis un misérable ». (Conf. Livre X, ch. XXVIII, Flammarion, 1964).

Le Christ est le vrai « médecin » de l’humanité, que le Père céleste a envoyé dans le monde pour guérir l’homme, marqué dans son corps et son esprit par le péché et ses conséquences. Ces dimanches précisément, l’Evangile de Marc nous présente Jésus qui, au début de son ministère public se consacre complètement à la prédication et à la guérison des malades dans les villages de la Galilée. Les innombrables signes prodigieux qu’il accomplit sur les malades confirment la « bonne nouvelle » du Royaume de Dieu. L’Evangile d’aujourd’hui raconte la guérison d’un lépreux et exprime avec une grande efficacité l’intensité de la relation entre Dieu et l’homme, résumée dans un merveilleux dialogue : « Si tu le veux, tu peux me purifier », dit le lépreux. « Je le veux, sois purifié », répond Jésus, le touchant de la main et le libérant de la lèpre (Mc 1, 40-42). Nous voyons ici en quelque sorte toute l’histoire du salut concentrée : ce geste de Jésus qui tend la main et touche le corps couvert de plaies de la personne qui l’invoque, manifeste parfaitement la volonté de Dieu de guérir sa créature déchue, en lui redonnant la vie « en abondance » (Jn 10, 10), la vie éternelle, pleine, heureuse. Le Christ est « la main » de Dieu tendue à l’humanité pour qu’elle puisse sortir des sables mouvants de la maladie et de la mort et se remettre debout sur le roc solide de l’amour de Dieu (cf. ps 39, 2-3).

Je voudrais aujourd’hui confier à Marie « Salus infirmorum » tous les malades, spécialement ceux qui, dans le monde entier, souffrent non seulement d’un problème de santé mais aussi de la solitude, de la misère, de la marginalisation. J’adresse une pensée particulière également à ceux qui dans les hôpitaux et tout autre centre de soins assistent les malades et mettent tout en œuvre pour leur guérison. Que la Sainte Vierge Marie aide chacun à trouver le réconfort dans le corps et l’esprit, grâce à une assistance médicale adaptée et à la charité fraternelle qui sait être attentive, concrète et solidaire.

Zenit org. 12-2-2006

De medische vrijheid in de toekomst: een illusie?

Symposium

“Haalbaarheid en betaalbaarheid van de medische vrijheid”

Samenvatting

Het huidig gezondheidszorgmodel kenmerkt zich door een hoge graad van medische vrijheid, zowel voor de patiënt als de zorgverstrekker. Het behoud van dit model dat de toegankelijkheid tot kwaliteitszorg voor iedereen poogt te garanderen, is de beste garantie om dezelfde graad van medische vrijheid te blijven behouden. Dit vereist geconcerteerde en gecombineerde inspanningen van alle betrokken partijen, inzonderheid de overheid, zorgverstrekkers en patiënten.

De benodigde bijkomende investering in de gezondheidszorg is enkel binnen redelijke en te verantwoorde perken te houden indien tegelijkertijd de beschikbare middelen zo doelmatig mogelijk worden ingezet. Dit vereist een rationeel gebruik ervan door de patiënt, en een even rationeel aanwenden ervan door de zorgverstrekkers. Teneinde dit in de mate van het mogelijke proberen te realiseren, worden actueel heel wat initiatieven genomen die als doel hebben de variabiliteit van de medische praktijkvorming te verminderen. Ook het uitbouwen van een zorgaanbod dat beantwoordt aan de noden, eerder dan aan een spontaan gegroeid aanbod, kan tot een doelmatige besteding van de middelen bijdragen, zonder afbreuk te doen aan de geleverde kwaliteit van zorg.

Het alternatief is een evolutie naar een geneeskunde met twee snelheden waarbij financiële overwegingen in toenemende mate wegen op het medisch beslissingsproces rond een individuele patiënt, met als gevolg verlies van medische vrijheid, zowel voor patiënt als zorgverstrekker.

  1. De medische vrijheid in België anno 2006

De Belgische gezondheidzorg kent in zijn huidige vorm een zeer liberale organisatiestructuur. Het ruime aanbod van zorgverstrekkers, samen met de afwezigheid van enige echelonnering of gatekeeping garandeert een brede toegankelijkheid tot elk niveau van zorg. De remunerering van de zorgverstrekkers berust grotendeels op een financiering per medische acte. Daarbij komt de overgrote meerderheid van deze medische prestaties in aanmerking voor terugbetaling door de verplichte ziekteverzekering, die aldus door het vastleggen van terugbetalingstarieven ook onrechtstreeks de prijssetting bepaalt voor de medische prestaties in België. Doorgaans liggen deze lager dan in de ons omringende landen. België is dan ook een land met een hoog omzetvolume aan zorg, maar met een lage eenheidsprijs.

 

De combinatie van deze factoren induceert een vorm van concurrentie die garant staat voor een voor iedereen gelijk toegankelijke kwaliteitsvolle zorg zonder wachtlijsten. Zo wijst een vergelijkende Europese studie uit dat een huisarts in België voor een raadpleging gemiddeld 60 % meer tijd uittrekt dan zijn collega in landen zoals het Verenigd Koninkrijk, waar verplichte inschrijving bij een forfaitair betaalde huisarts geldt (1).

De globale kost van deze gezondheidszorg is evenwel niet hoger dan in de meeste ons omringende landen. Het budget in België bedraagt 9,6 % van het BDP (Fig.). Daarmee ligt België, naar analogie met de ons meest omringende landen, ongeveer l % boven het OESO-gemiddelde. Hier bovenop komt het persoonlijk aandeel van de patiënt, dat actueel ongeveer 26 % bedraagt. Ook dit is vergelijkbaar met andere Europese landen, zij het dat over de laatste jaren in België zich hierin een niet te verwaarlozen stijgende evolutie aftekent.

Dit alles betekent dat we in België momenteel genieten van een gezondheidszorgstelsel waarin zowel de patiënt als de zorgverstrekker van een grote medische vrijheid genieten. De patiënt om zich goed en vlot te kunnen laten verzorgen door een zorgverstrekker naar eigen keuze. De zorgverstrekker om zich te kunnen veroorloven, bij de keuze van het optimale type zorg voor een individuele patiënt, zich niet te moeten laten leiden door de vraag naar financiële haalbaarheid voor patiënt en maatschappij.

  1. Druk op de actuele medische vrijheid

De uitdagingen waar we voor staan zijn genoegzaam bekend. De technologische evolutie in de brede economische betekenis van de gezondheidszorg, de dubbele vergrijzing van de bevolking en het toenemend verwachtingspatroon van de patiënt, leiden tot een sterke toename van de gezondheidszorguitgaven. Het behoud van het huidig systeem dat toegankelijkheid tot kwaliteitszorg voor eenieder poneert, komt aldus onder druk. Dit houdt het gevaar in dat het systeem evolueert naar geneeskunde met twee snelheden en dus verlies aan medische vrijheid voor patiënt en zorgverstrekkers, vermits financiële overwegingen dan meer en meer doorwegen in de keuze van het type zorg.

  1. Mogelijke oplossingen om de medische vrijheid te behouden

De uitdaging waar het Belgisch gezondheidszorg model voor staat, met name het garanderen van de perenniteit van het huidig systeem, is niet te beantwoorden door een enkelvoudige gemakkelijk toepasbare oplossing. Hiertoe moeten alle betrokken partijen bijdragen. Dit omvat zowel de overheid, de zorgverstrekker als de patiënt.

Van de overheid wordt verwacht dat ze aan de toenemende noden voldoet door bijkomende middelen te voorzien. De benodigde toename bij ongewijzigd beleid overtreft evenwel in belangrijke mate de economische groei, en is dan ook niet haalbaar op langere termijn zonder het algeheel economisch evenwicht van het land te verstoren. Een bijkomende alternatieve oplossing bestaat erin om door een zo doelmatig mogelijke inzet van de beschikbare middelen, binnen het bestaande budget ruimte vrij te maken voor nieuwe noden. Hierin ligt een verantwoordelijkheid voor zowel de patiënt als de zorgverstrekker.

Een aspect dat in belangrijke mate kan bijdragen tot de doelmatigheid in het aanwenden van middelen, is het terugdringen van de variabiliteit in de medische praktijkvoering. Enige variabiliteit is inherent aan de medische praktijkvoering, omwille van pathologiegebonden intrinsieke verschillen qua ernst en/of klachtenpatroon. Dit kan als “normale” variabiliteit in de medische praktijk worden omschreven. Hier bovenop kan zich echter ook een “abnormale” variabiliteit enten die een meeruitgave induceert zonder dat de kwaliteit aan geleverde zorg toeneemt. Variabiliteit in de medische praktijk terugschroeven houdt dan ook een tweesporenbeleid in dat zich op beide vormen van variabiliteit axeert:

 

  • het verminderen van de “normale” variabiliteit loopt hand in hand met het verbeteren van de kwaliteit aan medische zorg. Zoals in elk industrieel productieproces geldt het principe van Shewhart dat procesoptimalisering de “normale” variabiliteit van het medische beslissingsproces kan doen afnemen (2). Er bestaat een vrij algemene consensus in de literatuur dat de combinatie van medische praktijkrichtlijnen, opleiding door erkende “peers” (zoals toegepast in de LOK-vergaderingen) en gerichte feedback qua performantie, het medisch beslissingsproces kunnen verbeteren (3,4). In concertatie tussen overheid en zorgverstrekkers, zijn door meerdere organen initiatieven uitgewerkt die in deze aanpak kaderen. Deze omvatten ondermeer het aanmoedigen van “evidence-based medicine” door CEBAM, de uitwerking en validering van goede medische praktijkrichtlijnen door de Nationale Raad voor Kwaliteitspromotie (NRKP), het verspreiden van objectieve informatie aangaande het rationeel voorschrijven van geneesmiddelen door het Belgisch Centrum voor Farmacotherapeutische Informatie (BCFI), het organiseren van consensusconferenties rond het rationeel gebruik van geneesmiddelen door de Commissie voor evaluatie van de medische praktijk inzake geneesmiddelen (CEG) binnen het RIZIV en de wetenschappelijke ondersteuning van kwaliteitsbevorderende maatregelen door het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg. Aldus verlopen kwaliteitsverbetering en doelmatigheid in het aanwenden der middelen in parallel.
  • Naast procesoptimalisering, wordt door de overheid als tweede, minstens even belangrijk element in haar tweesporenbeleid gepoogd om de “abnormale” variabiliteit in de medische praktijk terug te dringen. Daar waar de “normale” variabiliteit procesgebonden is, wijst de “abnormale” variabiliteit op externe factoren die gericht dienen geïdentificeerd, ontleed en verholpen te worden. Hierin kaderen onder meer maatregelen die tot doel hebben om niet-verantwoorde meeruitgaven gericht in kaart te brengen en te sanctioneren. Dit omvat onder meer de bepalingen, opgenomen in de wet op de individuele responsabilisering. Tegelijkertijd worden ook maatregelen genomen die het budgettair impact van variabiliteit en medische praktijkvoering verminderen en aldus ook als bijkomend doel hebben om aan te zetten tot rationeel gebruik van middelen. Deze omvatten de overschakeling van structuurgebonden financiering van ziekenhuisactiviteiten naar financiering van verantwoorde activiteiten, evenals de verdere forfaitarisering van sommige verstrekkingen waaronder de geneesmiddelen voor gehospitaliseerde patiënten. Het stelsel van de referentiebedragen dat geldt voor een limitatieve lijst van heelkundige ingrepen, stoelt op eenzelfde principe.

Wat benevens het terugdringen van de variabiliteit en de medische praktijkvoering mogelijkerwijze ook kan bijdragen tot doelmatigheid in het aanwenden van middelen, is de organisatie van gezondheidszorgvoorzieningen in functie van de nood aan zorg, eerder dan in functie van het aanbod. Ook deze piste wordt door de overheid bewandeld, onder meer onder de vorm van programmatie van ziekenhuisdiensten, zorgprogramma’s en medische apparatuur. Via deze programmatie streeft de overheid een dubbele doelstelling na, met name kwaliteitsborging enerzijds en budgettaire controle anderzijds. Voor sommige medische prestaties is aangetoond dat de kwaliteit aan zorg toeneemt naarmate een minimaal activiteitenniveau wordt overschreden. Het programmeren van diensten die deze prestaties kunnen verrichten om aldus een minimaal activiteitenniveau te garanderen, heeft vanuit dit standpunt dan ook een kwaliteitsbevorderend oogpunt. Daartegenover staat de programmatie van zware medische apparatuur met in de eerste plaats de niet-invasieve medische beeldvorming. In lijn met de huidige aanbevelingen van goede medische praktijk, dient het type beeldvorming gekozen te worden in functie van de verwachte pathologie. De programmatie van deze toestellen dient dan ook te voorzien in een voldoende toegankelijkheid voor elke patiënt tot elk type van apparatuur over het ganse grondgebied. Daartegenover staat dat deze toestellen een belangrijke investering vereisen. Vermits de vrees bestaat dat dit zou kunnen leiden tot overconsumptie, teneinde de investeringen te rentabiliseren, wenst de overheid vanuit een budgettair perspectief voor deze toestellen dan ook een programmatie in stand te houden.

Besluit

Het huidig gezondheidszorgmodel kenmerkt zich door een hoge graad van medische vrijheid, zowel voor de patiënt als de zorgverstrekker. Het behoud van dit model dat de toegankelijkheid tot kwaliteitszorg voor iedereen poogt te garanderen, is de beste garantie om dezelfde graad van medische vrijheid te blijven behouden. Dit vereist geconcerteerde en gecombineerde inspanningen van alle betrokken partijen, inzonderheid de overheid, zorgverstrekkers en patiënten. De benodigde bijkomende investering in de gezondheidszorg is enkel binnen redelijke en te verantwoorde perken te houden indien tegelijkertijd de beschikbare middelen zo doelmatig mogelijk worden ingezet. Dit vereist een rationeel gebruik ervan door de patiënt, en een even rationeel aanwenden ervan door de zorgverstrekkers. Het alternatief is een evolutie naar een geneeskunde met twee snelheden waarbij financiële overwegingen in toenemende mate wegen op het medisch beslissingsproces rond een individuele patiënt, met als gevolg verlies van medische vrijheid, zowel voor patiënt als zorgverstrekker.

Referenties

 

  1. Deveugele M, Derese A, Brink-Muinen van den A, Bensing J, De Maeseneer J. Consultation length in general practice: cross sectional study in six European countries. BMJ 2002; 325: 472-7.

 

  1. Mohammed MA, Cheng KK, Rouse A, Marshall T. Bristol, Shipman and clinical governance : Shewhart’s forgotten lessons. Lancet 2001; 357: 463-467.

 

  1. Grol R. Improving the quality of medical care. Building bridges among professional pride, payer profit and patient satisfaction. JAMA 2001; 286: 2578-2585.

 

  1. Chassin M. Improving the quality of care. N Engl J Med 1996; 335: 1060-1063.

Figuur: Gezondheidszorguitgaven

 

 

 

% BNP

 

Per capita (US$)

 

België

 

9,6

 

2827

 

Nederland

 

9,8

 

2986

 

Frankrijk

 

10,1

 

2903

 

Verenigd Koninkrijk

 

7,7

 

2231

 

Duitsland

 

11,1

 

2996

 

OESO-gemiddelde

 

8,6

 

2307

 

Verenigde Staten

 

15

 

5635

 

 

Prof. dr. Johan Kips

Centrum voor Ziekenhuis- en Verpleegwetenschappen

KU Leuven

Voordracht gehouden op het symposium van de Sint-Lucasvereniging te Gent, op 18/2/2006.

Vrijheid in het medisch handelen anno 2006

Symposium te Gent op 18/2/2006 met als thema

“Haalbaarheid en betaalbaarheid van de medische vrijheid”

Is er nog vrijheid in het medisch handelen anno 2006?

Nelson Mandela bracht 27 jaar door in een Zuid-Afrikaanse gevangenis en toch is er weinig twijfel dat deze buitengewone man zich ook binnen de muren van de gevangenis op Robbeneiland vrij zal hebben gevoeld. Meer nog; hij bereidde er in alle rust de vrijheid voor van 36 miljoen zwarte Afrikaners.

Vrijheid is dus een zeer relatief begrip en tijds- en omgevingsgebonden in zijn definitie.

De moderne arts heeft vandaag niet dezelfde vrijheden als in 1964. De economische omstandigheden zijn veranderd, de spelers in het gezondheidslandschap zijn mondiger geworden als het de zorgbehoevende betreft en meer gehavikt als het om overheid of industrie gaat.

De vrijheidsstrijd van Mandela berustte echter op een onaanvechtbare gerechtigheid en de uitkomst was dan ook voor vroeg of laat in de toekomst geschreven. De medische handelwijze dient ook gesteund te zijn op een onaanvechtbaar doel; een “mission statement” waar niemand onderuit kan.

Toen Mandela de gevangenis inging beleefde Europa de “golden sixties”; een economische revival. De gezondheidszorg was nog betaalbaar en nationale artsenstakingen deden de regering en de naoorlogse sociale zekerheid wankelen. Nieuwere antibiotica vervingen de producten van het vorige jaar. Hartchirurgie, nierdialyse en prothese materialen kostten alsmaar duurder doch nagenoeg 4% van ons BNP volstond hiervoor. De medische middelen en handelingen waren dan ook onbeperkt.

Gesterkt met tal van nieuwere gegevens en meer middelen krijgt de arts in 2006 geen vrije middelen doch hij moet ze leren te verdienen!

Wat is medisch handelen?

Levenscomfort is een hoogst individueel en moeilijk te omschrijven begrip waar gezondheidszorg een belangrijke sluitsteen is. Het zich goed voelen wordt immers bepaald door vele andere factoren dan gezondheid. Armoedebestrijding, bescherming tegen werkloosheid, steun voor kinderopvang en begeleiding en voedingskwaliteitsprojecten dragen evenveel hiertoe bij. De zieke verandert zijn normen gaandeweg tijdens zijn ziekteproces en niet zelden beleeft iemand met een terminale ziekte een goed moment met zijn rolstoel onder een boom in de tuin. Alle gezondheidszorgen die dit levenscomfort behouden of verbeteren, zijn verantwoorde medische handelingen.

De “missionstatement”

 

Hippocrates beschreef de ernst waarmee het medisch beroep diende te worden beoefend, zijn instelling was gericht naar de individuele zieke die de genezer werd toevertrouwd. Reeds in de middeleeuwen werd gezondheidszorg als een breder gegeven bekeken. Voedselvoorziening, maatregelen tegen epidemies en beperkte aanpak van armoede was een taak voor de overheid. Voor Descartes was de gezondheid het “summum bonum”, het hoogste goed.

Prevention, cure en care zijn de pijlers van de gezondheidszorg. Hierbij staat cure voor alle aktes die het genezen of het herstel bevorderen en care voor een allesomvattende ondersteuning indien genezing niet mogelijk is zoals bij hoogbejaarden of bij handicap.

Gezondheid is ons hoogste goed, zij moet alom toegankelijk zijn ongeacht de status en gelijk voor iedereen. Het “reddingsprincipe” houdt in dat iedereen moet gered worden, alle middelen dienen ingezet te worden om te genezen.

Bij het begin van de “nineties” worden wij ingehaald door de economische realiteit; de groei van de kost voor gezondheidszorg wijkt onrustwekkend af van de economische groei. Wij moeten keuzes maken. In een interessante thesis probeert professor Y. Denier ons te helpen in deze keuze (1); zij citeert hierbij de Amerikaanse filosoof Ronald Dworkin (2). Deze vraagt zich af hoeveel geld en aan wie men geld moet besteden. Betaalbare gezondheidszorg die voldoet aan de medische behoefte van de ganse bevolking en topkwaliteit op alle gebieden zijn onverzoenbaar bij economische schaarste. Indien betaalbare zorg voor alle gezondheidsproblemen eerlijk verdeeld en vrij toegankelijk moet zijn voor iedereen is het onmogelijk topkwaliteit op alle gebieden te leveren. En onze vaststelling van vandaag: als men topkwaliteit wil en deze aan iedereen aanbieden zal meer geld moeten worden bovengehaald! Dworkin stelt een model voor van de “verstandige verzekering”. Deze zorgverzekering wordt collectief bedacht volgens het principe hoe elk individu voor zichzelf met beperkte middelen een verzekering zou afsluiten waarbij hij zich verzekert tegen de risico’s die zijn levenscomfort het meest zouden kunnen bedreigen wetende dat hij dan verzaakt aan risico’s die hem minder belangrijk lijken. Zo komt hij tot de collectieve beslissing om twee zaken in zijn verzekering voor gezondheidsrisico’s op te nemen. Enerzijds pleit hij voor een kwalitatieve basiszorg breed toegankelijk voor iedereen op voorwaarde dat deze een aanvaardbare verwachting op succes inhoudt. Anderzijds wil men een allesomvattende lange termijn zorg voor deze mensen waar genezing geen optie is zoals bij ouderdom of handicap.

Keuzes maken

Tussen 1997 en 2003 stegen de uitgaven voor terugbetaalde cytostatica van 35.000.000 EUR naar 105.000.000 EUR, een verdrievoudiging voor een beperkte winst in levensjaren. Hoewel niemand nog twijfelt aan de winst van dergelijke essentiële geneesmiddelen kan men niet nalaten de kosteneffectiviteit hiervan te bestuderen.

Ook de overheid bekijkt dit met aandacht. Geld dat aan dure therapie wordt besteed komt in mindering van preventie en thuiszorg.

Verder onbeperkt uitgeven kan nog een tijd mits meer inkomen te genereren, dit is evenwel geen optie want wij vertonen reeds de derde hoogste belastingsdruk van Europa na Zweden en Denemarken. Afbouw van de kwaliteit aan zorgen op alle echelons is moeilijk in een land met schitterende gezondheidszorg en na Zweden het land met de hoogste gemiddelde leeftijd.

Vermits enkel kan rondgekomen worden door op uitgaven te sparen kan de overheid slechts twee middelen bedenken: “budget shifting” of “budget setting”, verschuiven of bevriezen!

Wanneer men probeert om een deel van het beschikbare budget te verschuiven kan de overheid de kost verleggen naar de verbruiker, rechtstreeks of onrechtstreeks. In Frankrijk bestaat sinds jaren, het “ticket modérateur”, bij ons de remgelden en de persoonlijke bijdrages. In België zou 26,3% van de gezondheidsuitgaven gedragen worden door de burger zelf (20,9%) of door aanvullende verzekeringen (5,4%). In Europa komen landen zoals Zweden en Denemarken voor meer dan 80% tussen met overheidsmiddelen.

Een andere techniek om kost te verschuiven is het tegenhouden van de terugbetaling van bepaalde geneesmiddelen.

Het verschuiven van de kost naar de burger kan niet eindeloos, bovendien is de maatregel alleszins onrechtvaardig naar de minder kapitaalkrachtigen en niet-extra verzekerden en schaadt erdoor het gelijkheidsprincipe.

Het budget op een of andere manier bevriezen is dan ook subtieler en indien vakkundig uitgevoerd waarschijnlijk efficiënter.

Ook hier zijn verschillende methodes; penalisatie of beloning, prospectief of retroactief.

Voorbeelden zijn er genoeg zoals de globale budgetten voor medische beeldvorming en de terugbetalingen door de farma-industrie bij overschrijding van het budget. Het budget der financiële middelen van de ziekenhuizen wordt vandaag grotendeels bepaald door de verantwoorde bedden; een pseudoforfait dat gewogen wordt posthoc aan een nationaal gemiddelde. De vaste referentieterugbetaling voor courante diagnoses komt er aan!

Telkens is een restrictief kostenvergoedingssysteem ingebouwd dat als voornaamste kenmerk heeft de oncontroleerbaarheid en de afwezigheid van kwaliteitsnormen.

De misbruiken liggen voor de hand waardoor de aanpak van het probleem geen kans op slagen heeft vermits de keuze wordt gemaakt aan de hand van economische argumenten. De consumptie tot net onder de toegelaten strafgrens, het verzaken aan moeilijke behandeling of diagnose (cream skimming”) en het splitsen van behandelingen (“unbundeling”) is de oplossing voor de ziekenhuizen geconfronteerd met deze verstikkende managed care. In Duitsland was reeds in 1993 de uitgave voor gezondheidszorg gestegen tot 9,3% van het BNP, drastische restrictieve maatregelen met beperking van het geneesmiddelenvoorschrift werden ingevoerd. Het geneesmiddelenbudget daalde met 25% en de generische producten bereikten een stijging van 36%. Parallel zakten de researchprojecten met 50% en halveerden wereldwijd de patenten op Duitse farmaproducten. Bovendien stegen de hospitaalopnames met 10% tijdens hetzelfde jaar. Uit schrik voor beboeting verwezen de huisartsen immers massaal. Op hun beurt verhuisden de moeilijkste gevallen naar de UNI’s. De enige goede patiënt was de goedkope patiënt.

Een interessant alternatief kan zijn niet-punitief op te treden maar met een beloning de beter en rationeler werkende artsen en diensten te belonen. P4P staat dan niet voor pay for prestatie maar pay for performance, waar performance betekent: activiteit getoetst aan kwaliteit.

Het blijft moeilijk kwaliteit te definiëren, te kwantiteren en op te volgen, aan wie moet de bonus ten goede komen en hoe wordt hij gereïnvesteerd in het gezondheidssysteem.

Kunnen zorgverstrekkers een rol spelen in de keuze?

Niet het budget dat beschikbaar is kan de keuze van het medisch handelen en de middelen bepalen doch de doelstellingen die men heeft uitgezet. De keuze en de inzet van de middelen dient te worden bepaald door het toetsen aan onze missionstatement en wordt bestendigd na kwaliteitsanalyse. De controle op de aanwending van de middelen kan gerust gebeuren door de overheid die over de nodige middelen beschikt doch de kwaliteitslabels dienen te worden vastgelegd door de PEER’s.

In de klinische praktijk maakt men op elk uur van de dag steeds weer diezelfde keuze, deze keuze gebeurt in volle vrijheid. De integratie van individuele klinische expertise met de best beschikbare externe evidentie en de waarden en verwachtingen van de patiënt bepaalt elke beslissing.                        ‘

Richtlijnen of guidelines vatten voor de meeste klinische situaties de best beschikbare externe evidentie samen. Nieuwe geneesmiddelen doorstaan met wat tijd en inspanning veelal de test van de clinicaltrials, maar of zij kosteneffectief werken en vooral zo worden aangewend moet op het terrein nog blijken. Er bestaat zoiets als een positieve selectie van trials die nieuwe ingewikkelde medicijnen en devices beoordelen, wat de levels of evidence vervalst. Een licht ongunstig rapport over een bepaald farmacon kan immers op weinig aandacht rekenen.

Door wie en voor wie worden richtlijnen uitgevaardigd en wat aanvaarden wij als evidence? De recommandation die een guideline vergezelt hangt hoofdzakelijk af van de expertopinion. Het beschikken over goede richtlijnen verbetert de kwaliteit van het medisch handelen, zij dienen te worden opgesteld met de hulp van de PEER’s. De sterkte van de richtlijn hangt ook af van de regelmaat waarmee zij wordt aangepast aan de klinische evidentie.

Interesse voor richtlijnen die omslaat in schrik voor de gevolgen van het niet naleven, constante aandacht voor de restricties allerhande en te veel transparantie in de kost voor de gezondheid van de individuele patiënt leidt tot kookboekgeneeskunde en doet verkeerde keuzes maken.

De vrijheid van medisch handelen blijft

De uiteindelijke beslissing tot een medische handeling wordt gestuurd door een duidelijk missionstatement als gouden draad. Een kwalitatieve basiszorg breed toegankelijk voor iedereen op voorwaarde dat deze een aanvaardbare verwachting op succes inhoudt en een allesomvattende langetermijnzorg voor deze mensen waar genezing geen optie is, is de eerste pijler van deze vrijheid tot handelen. Het werken met zorgvuldig opgestelde richtlijnen geeft een sterke toegevoegde waarde aan onze dagelijkse medische handelingen. Tot slot en in dalende orde van belangrijkheid is een kennis van en aandacht voor de gezondheidseconomie vanwege alle zorgverstrekkers een garantie om de rol die hen toekomt te blijven spelen.

 

Dr. Donald Claeys, oncologisch chirurg

Medisch directeur AZ Maria Middelares GENT

Kortrijksesteenweg 1026, 9000 Gent

 

 

(1) Yvonne Denier, Centrum voor Economie en Ethiek KU Leuven. Ons hoogste goed? Filosofische reflecties over schaarste, eindigheid en de normatieve waarde van gezondheid. VBS Symposium “Financiering van de gezondheidszorg 04.02.06” – terug naar artikel.

 

(2) Ronald Dworkin. Sovereign Virtue: The Theory and Practice of Equality. Harvard University Press 2000 – terug naar artikel.

Julian Le Grand. Methods of Cost Containment: Some Lessons from Europe. IHEA Fourth World Congress San Francisco June 2003.

Wim van Harten. Minder inspectie en controle, beloon betere zorg. Oratie over kwaliteitsmanagement en zorgtechnologie Universiteit Twente.

Adri Bolt. Openbare gezondheidszorg in de nieuwe EU: een impressie. G Vakblad voor Gezondheid en Maatschappij Blad G juni 3/2004.

Voordracht gehouden op het symposium van de Sint-Lucasvereniging te Gent, op 18/2/2006.

Wrongful Life

Dossiers de l’Institut européen de bioéthique

 

La naissance handicapée : un préjudice indemnisable

Depuis quelques années, on assiste à une multiplication d’actions judiciaires tendant à obtenir réparation du préjudice causé par la naissance d’un enfant handicapé.

Qui ne se souvient de l’arrêt de la Cour de cassation française du 17 novembre 2000 dans « l’affaire Perruche » ? Jamais une décision de justice n’avait défrayé autant la chronique, soulevé autant de passions, suscité autant de commentaires et divisé autant les juristes.

Dans la grande presse, cet arrêt a souvent été présenté comme « une première », alors qu’il est loin d’être isolé. Mais avant de donner un aperçu de la jurisprudence en la matière, il importe de distinguer deux hypothèses.

Deux hypothèses : Wrongful birth et wrongful life

Première hypothèse : “l’enfant préjudiciable”

De longue date, les tribunaux sont saisis d’actions en réparation dirigées contre des médecins par des parents qui estiment avoir subi un préjudice du fait de la naissance d’un enfant non désiré. C’est ce que les anglo-saxons appellent les actions de wrongful birth. Ainsi en est-il en cas d’échecs d’interruptions volontaires de grossesse imputables à une faute médicale. La jurisprudence opère généralement une distinction :

–  si l’enfant naît normalement constitué, aucune réparation n’est due aux parents, faute de préjudice à faire valoir. On considère, en effet, qu’une naissance est un « heureux événement ».

–  si, au contraire, ils mettent au monde un enfant handicapé, réparation leur est due car pareille naissance entraîne pour eux un dommage particulier, qui vient s’ajouter « aux charges normales de la maternité ».

Dans la logique de la dépénalisation partielle de l’avortement — dont le bien-fondé ne sera pas abordé ici on peut admettre que les parents obtiennent réparation de leur préjudice résultant de l’impossibilité dans laquelle ils se sont trouvés d’exercer un choix en faveur de l’I.V.G., à cause d’une erreur de diagnostic (pourvu qu’elle fût fautive) et, partant, d’une information incorrecte sur la « normalité » de l’enfant en gestation.

Seconde hypothèse : “la vie préjudiciable”

Autre chose est l’action intentée par les parents, au nom de leur enfant, en réparation du préjudice subi à titre personnel par lui.

Ainsi en est-il en cas d’erreur de diagnostic imputable à une faute médicale, qui a eu pour effet d’induire en erreur les parents sur la « normalité » de l’enfant à naître, les privant ainsi de la possibilité de recourir à une interruption volontaire de grossesse.

Dans le cadre de cette action – dite de wrongful life en droit anglo-saxon -, c’est l’enfant, représenté par ses parents, qui soutient que sa vie, diminuée par le handicap congénital dont il est affecté, constitue pour lui un préjudice.

Autrement dit, l’enfant fait valoir qu’il subit un préjudice du fait d’être né, et demande réparation aux médecins qui, par leur faute, l’ont privé du « bénéfice » de l’interruption volontaire de grossesse. Cela revient à dire qu’il eut préféré ne pas naître plutôt que vivre une existence marquée par le handicap qui est le sien.

On peut penser qu’en faisant droit à pareille demande, la Cour de cassation française a admis, implicitement mais nécessairement, que certaines vies sont sans valeur, ne valent pas la peine d’être vécues. C’est en tout cas ainsi que l’arrêt Perruche a été interprété, à tort ou à raison, par une majorité des juristes et nombre de citoyens.

Seule cette action du second type retient l’attention dans le cadre de ce dossier.

Tour d’horizon de la jurisprudence

Etats-Unis

C’est aux États-Unis que les premières actions de wrongful life ont vu le jour. Certaines sources mentionnent un arrêt prononcé en 1900 déjà par la Cour de l’Illinois (Allaire v. St. Luke’s Hospital), mais ce n’est qu’en 1963 qu’apparaît l’expression wrongful life.

Dans les divers Etats américains, la situation est variable. Certaines juridictions ont accueilli les actions introduites au nom des enfants, d’autres les ont rejetées. Dans les années 80, les actions de wrongful life ont été condamnées par un arrêt de principe de la Cour suprême du New Jersey. La Cour suprême de Californie, puis celle de Washington, lui ont emboîté le pas. Dans d’autres États, tels le Sud-Dakota et le Minnesota, c’est la loi qui prohibe les actions de wrongful life.

Divers pays

En Grande-Bretagne, une loi – le Congenital Disabilities (Civil Liability) Act, 1976 –verrouille pratiquement l’action de wrongful life. Avant l’entrée en vigueur de cette loi, un arrêt de principe avait débouté un enfant qui réclamait réparation pour le préjudice résultant de son handicap congénital (Mackay v. Essex Area Health Autority). Dans d’autres pays, tels les Pays-Bas, l’Allemagne ou Israël, l’action introduite par l’enfant en réparation du préjudice lié à une malformation congénitale est généralement rejetée.

France

Traditionnellement, la jurisprudence refusait à l’enfant atteint d’une malformation congénitale toute forme de réparation destinée à compenser le préjudice résultant pour lui du fait d’être né et de devoir vivre avec son handicap (cf., p. ex., un arrêt de la Cour d’appel de Bordeaux du 26 janvier 1995).

L’affaire Perruche marque un tournant dans l’approche judiciaire de l’action de vie préjudiciable (wrongful life). Les faits sont les suivants : une femme enceinte présente les symptômes de la rubéole et informe son médecin de sa résolution d’avorter s’il s’avère qu’elle est atteinte de cette maladie. Se croyant immunisée, à tort, sur foi des indications fournies par le médecin, elle met au monde un enfant atteint de troubles neurologiques et sensoriels particulièrement graves. Les parents, agissant en leur nom propre et au nom de leur enfant, intentent une action en dommages et intérêts contre le médecin et le laboratoire, en faisant valoir que leur erreur d’analyse a privé la mère de la possibilité de recourir à l’I.V.G.

Les parents obtiennent réparation de leur préjudice personnel. Par contre, l’action introduite au nom de l’enfant, en réparation de son préjudice propre, est rejetée par un arrêt du 17 décembre 1993 de la Cour d’appel de Paris : « les très graves séquelles dont l’enfant demeure atteint n’ont pas pour cause l’erreur commise par le laboratoire ni même le manquement du praticien à ses obligations contractuelles, mais seulement la rubéole que lui a transmise in utero sa mère ».

Cet arrêt est cassé le 26 mars 1996. La Cour de renvoi résiste, estimant « qu’il ne pouvait que naître avec les conséquences douloureuses imputables à la rubéole à laquelle la faute des praticiens est étrangère ou disparaître à la suite d’une I.V.G. dont la décision n ‘appartient qu’a ses parents (…) qu ‘il s’ensuit que la seule conséquence en lien causal avec la faute des praticiens est la naissance de l’enfant » (Cour d’appel d’Orléans, 5 février 1999). Saisie d’un nouveau pourvoi, la Cour de cassation, réunie en assemblée plénière, rend le 17 novembre 2000 un nouvel arrêt, de principe, qui tranche la question en des termes lapidaires : « dès lors que les fautes commises par le médecin et le laboratoire dans l’exécution des contrats formés avec Mme P. avaient empêché celle-ci d’exercer son choix d’interrompre sa grossesse afin d’éviter la naissance d’un enfant atteint d’un handicap, ce dernier peut demander la réparation du préjudice résultant de ce handicap et causé par les fautes retenues ». Cet arrêt soulève une vague de protestations dans la société civile et divise la communauté des juristes. En réaction, une loi dite « anti-arrêt Perruche » est promulguée le 4 mars 2002.

Belgique

En dépit d’une doctrine juridique largement défavorable à l’idée que l’accession à la vie puisse être vue comme un préjudice, plusieurs décisions de justice se montrent accueillantes à l’action de vie préjudiciable. Parmi celles-ci, on relève le jugement du Tribunal de première instance de Mons du 6 octobre 1993 (enfant atteint de holoprosencéphalie) et celui du tribunal de première instance de Bruxelles du 21 avril 2004 (enfant trisomique).

Analyse juridique

La mise en cause de la responsabilité civile des médecins suppose la réunion de trois conditions : une faute, un dommage et un rapport de causalité entre les deux. La charge de la preuve pèse sur le demandeur en justice : il lui revient d’établir que le médecin a commis une faute en lien causal avec le préjudice invoqué.

Examinons, tour à tour, chacun de ces éléments constitutifs de la responsabilité.

(a) Une faute médicale

Les obligations du médecin sont en principe des obligations dites « de moyens ». Cela signifie qu’il n’est pas tenu de garantir un résultat (la guérison inconditionnelle), mais s’engage à mettre en œuvre tous les moyens à sa disposition pour restaurer la santé du patient.

Toute erreur médicale — liée au diagnostic, à l’information délivrée, au choix ou à l’exécution du traitement ou encore au suivi post-opératoire – n’est pas forcément fautive et n’entraîne donc pas nécessairement la responsabilité du médecin.

En cas de contestation, il s’agit d’évaluer si le médecin s’est comporté comme un bon médecin, normalement prudent et diligent, placé dans les mêmes circonstances de fait. En d’autres termes, on se demandera si le médecin mis en cause a agi, oui ou non, conformément aux données de la science médicale et aux règles de l’art. Il appartient à la victime de démontrer que l’erreur de diagnostic, à l’origine d’une information incorrecte sur la « normalité » du fœtus, est imputable à une négligence ou à une légèreté – soit à une faute – du médecin. Cette appréciation dépend naturellement des circonstances de chaque cas d’espèce.

(b) Un lien de causalité entre la faute et le dommage

Qu’en est-il de l’existence d’un rapport de causalité entre la faute et le dommage ? L’erreur de diagnostic a-t-elle causé le préjudice de l’enfant né handicapé ? En cas de malformation congénitale ou de maladie contractée in utero, il est incontestable que les éventuelles fautes du laboratoire et des médecins sont postérieures au handicap dont l’enfant est affecté. Elles ne sauraient donc en être la cause chaque fois que le préjudice de l’enfant résulte d’une anomalie acquise dès la conception (ou in utero), et sur laquelle la médecine n’a aucun pouvoir en l’état actuel des connaissances. Les choses ne sont pourtant pas aussi simples. La causalité est une question particulièrement complexe et il existe, en droit, plusieurs théories relatives à son appréciation.

Le raisonnement qui vient d’être proposé semble inspiré de la théorie dite « de la causalité efficiente ». Parmi les divers éléments ayant contribué à la survenance d’un dommage, celle-ci considère que seuls certains produisent, par leur action propre, l’effet dommageable, tandis que d’autres ne sont pas regardés comme des causes proprio sensu. Cette théorie invite, en définitive, à retenir comme seule cause du dommage celle qui a le plus puissamment contribué à sa réalisation et à écarter les simples conditions ou occasions du dommage. Sans influence positive sur la production de l’effet, ces dernières se bornent à lever un obstacle, permettant ainsi à la cause de déployer ses effets. Souvent, même si une malformation fœtale est diagnostiquée, la médecine est de toute façon impuissante à y remédier. Par conséquent, suivant ce schéma de raisonnement, l’anomalie congénitale (ou la maladie contractée in utero) est la cause efficiente du préjudice, tandis que les fautes médicales, en tant qu’elles privent la mère de la possibilité d’un choix éclairé en faveur de l’I.V.G., constituent tout au plus une condition, une circonstance, ayant favorisé ou libéré le jeu de la véritable cause du dommage.

Toutefois, cette théorie de la causalité efficiente n’est pas à l’honneur en notre droit. Les décisions de justice qui en font application sont extrêmement rares.

Or, l’analyse est différente si l’on apprécie l’existence du lien causal à l’aune de la théorie de « l’équivalence des conditions », qui a la faveur de notre Cour de cassation et est généralement appliquée par nos cours et tribunaux. L’erreur de diagnostic entretient cette fois un rapport de causalité avec l’état de diminution mentale dans lequel se trouve l’enfant. En effet, le test de la condition sine qua non conduit à tenir que, sans les fautes médicales, les parents, dûment informés, auraient procédé à une I.V.G. de sorte que l’enfant ne serait pas né et, partant, n’aurait pas eu à souffrir le handicap qui est le sien. Remarquons qu’on est obligé de considérer que c’est le fait d’accéder à la vie qui constitue le préjudice dont l’enfant, par la voix de ses parents, réclame réparation. Encore peut-on soutenir, en droit, qu’une fois admis le rapport de causalité entre les fautes médicales et la naissance, les responsables sont tenus d’indemniser toutes les conséquences dommageables de leur faute. On en conclura que le préjudice s’étend dès lors à la vie handicapée elle-même, et inclut les éventuels frais supplémentaires et souffrances morales qui sont censés accompagner celle-ci. Cette solution découle, sans grand artifice, d’une application classique des principes relatifs au lien de causalité et à l’évaluation de l’étendue du préjudice. Pourvu toutefois que le préjudice invoqué puisse être considéré comme un dommage réparable, ce qui sera examiné plus loin. D’aucuns pourraient encore opposer au raisonnement tenu jusqu’ici l’absence de certitude causale,dans la mesure où il n’est jamais certain que les parents auraient fait le choix d’interrompre la grossesse. En dépit des intentions exprimées par les parents de recourir à l’I.V.G. en cas de diagnostic positif, ceux-ci peuvent toujours se raviser et décider, une fois mis en situation, de mener la grossesse à terme. L’objection n’est toutefois pas décisive dans la mesure où la doctrine juridique considère que la certitude du lien causal ne doit pas être absolue. Il est ici question, comme en toutes matières, d’une certitude judiciaire :

il faut, mais il suffit, que l’existence du lien causal présente un degré élevé de vraisemblance, considéré comme satisfaisant par le juge du fond. Dès l’instant où l’existence d’un lien de causalité entre la faute et le dommage est tenue pour suffisamment établie, le responsable est tenu de réparer l’intégralité du préjudice résultant de sa faute.

Le jugement sur la causalité est souvent une affaire d’opportunité plus que de science. Il n’est pas rare que les juges tranchent « par sentiment » (P. ESMEIN) : s’ils veulent indemniser, ils découvriront sans peine un rapport de causalité. Leur décision pourra être contestable, mais néanmoins acceptable chaque fois que le fait générateur n’est pas totalement étranger au préjudice (en ce sens, AYNÈS). Cependant, le débat sur la causalité ne saurait occulter la vraie question au cœur des actions de vie préjudiciable : y a-t-il dommage réparable ?

(c) Le dommage constitué par le fait d’être né handicapé

Les éléments du dommage

La notion de dommage comporte deux éléments : un élément de fait – le préjudice – et un élément de droit – la lésion d’un droit. Le préjudice, seul, ne suffit pas. Sans lésion d’un droit subjectif, il peut y avoir préjudice, mais non dommage réparable.

Examinons, successivement, ces deux éléments.

La naissance avec un handicap : un préjudice ?

L’enfant affecté d’une maladie congénitale incurable peut-il faire état d’un préjudice ? En d’autres termes, subit-il une perte, une atteinte effective dans sa personne, ses biens ou ses intérêts ? L’hésitation est permise. Perd-il quelque chose d’acquis ou qui lui soit dû ? Où l’on voit déjà le problème car pour perdre, il faut avoir ou, au moins, être de ce monde.

Mais il y a plus. La preuve de l’existence d’un préjudice incombe à celui qui l’invoque. Dans l’action de wrongful life, ce qui est gênant, c’est que le préjudice lié au déficit de naissance de l’enfant est invoqué, non par l’intéressé lui-même, dont on peut douter qu’il soit en mesure d’articuler pareille plainte, mais par ses représentants légaux, à la faveur d’une fiction juridique. A cet égard, certains auteurs et juges considèrent qu’il n’appartient pas à un tribunal, ni a fortiori à un expert, de fixer des critères objectifs distinguant la vie acceptable de celle qui ne l’est pas, seul l’enfant étant habilité à porter un jugement sur la vie qui est la sienne.

On n’est pas obligé d’adhérer à cette analyse. D’une part, on ne saurait s’abriter derrière la fiction de la représentation pour faire accroire que c’est bien l’enfant qui décide, alors qu’en réalité – tant en stricte analyse juridique qu’en fait -, ce sont ses parents qui décident pour lui, à sa place. D’autre part, le juge doit apprécier, fût-ce de façon marginale, si la preuve de l’existence du préjudice est effectivement rapportée. Il est admis qu’en cas de doute sur l’existence du dommage, le juge ne peut en ordonner la réparation. Pour reconnaître l’existence d’un préjudice dans le chef de l’enfant, on n’échappe donc pas à la nécessité d’un jugement porté sur la qualité de vie d’autrui.

Est-ce vraiment gênant ? D’aucuns font valoir qu’en matière d’accidents entraînant des dommages corporels, personne ne conteste que, suivant une jurisprudence bien établie, des handicaps de toute nature sont regardés comme des préjudices indemnisables. Dans ces hypothèses, effectivement, aucune protestation ne s’élève pour dénoncer une atteinte portée à la dignité du handicapé. Néanmoins, force est d’admettre que l’existence du préjudice s’apprécie alors par rapport à un état antérieur : une personne était saine et, suite à un accident, elle se retrouve en chaise roulante ou privée d’un bras ou encore d’un œil… Il serait faux et indécent de nier qu’elle a souffert un préjudice. On conviendra que l’appréciation est plus délicate s’agissant d’une maladie congénitale, chaque fois que l’erreur du diagnostic prénatal n’a nullement provoqué ou aggravé le handicap de l’enfant, qui ne pouvait que naître handicapé ou ne pas naître, mais en aucun cas naître en bonne santé.

Or, on considère traditionnellement qu’il y a préjudice lorsque le fait générateur de la responsabilité place un tiers dans une situation pire que celle dans laquelle il se trouvait avant le fait (et, de surcroît, qu’il avait droit à ce que sa situation ne fût pas empirée). Il est de jurisprudence constante que la réparation du dommage consiste à replacer la victime dans la situation qui était la sienne avant la survenance du fait dommageable, ce qui est ici strictement inconcevable !

Mais, enfin, il n’est pas interdit d’être novateur. Il a été écrit, à juste titre, que la Cour de cassation française, en son arrêt du 17 novembre 2000, avait admis, implicitement mais certainement, que pour un enfant handicapé, la naissance peut être en soi un préjudice. Cette appréciation revient à consacrer une conception nouvelle et extensive de cette notion. On déplore d’ailleurs qu’elle ne s’en soit guère expliquée, préférant se réfugier derrière un attendu aussi laconique que sibyllin donnant à penser que tout se jouait sur le seul terrain de la causalité. Il s’est néanmoins trouvé des auteurs pour approuver la Cour de cassation d’avoir ainsi « [consacré] un nouveau type de dommage, qui ne réunit pas les caractéristiques classiques du dommage réparable » (1), en procédant à « un dépassement de la notion classique du préjudice limité à une simple perte par rapport à un état antérieur » (2). Soit. Cela étant, si l’on peut penser qu’il est indigne de juger, à la place de l’intéressé, que sa vie de handicapé constitue un préjudice, on peut tout aussi bien estimer, à l’inverse, que le refus de prise en considération d’un préjudice reviendrait à nier la souffrance de l’enfant. On peut comprendre que pareille négation puisse apparaître contraire à la dignité humaine (même si je pense, pour ma part, que le préjudice, en sa composante morale, tient au vécu subjectif des parents plus qu’à celui de l’enfant lui-même). Admettons, volens nolens, que préjudice il y a, tout en étant conscient, d’une part, que cette conclusion ne peut faire l’économie d’un double jugement porté sur la vie d’un autre – et celui des parents, et celui du juge -, d’autre part, qu’elle est acquise au prix d’une conception inédite de la notion de préjudice.

La vie préjudiciable : un dommage réparable ?

Encore faut-il que ce préjudice ouvre un droit à réparation. C’est ici que le bât blesse.

En effet, un dommage n’est réparable que s’il consiste en une atteinte portée à un droit subjectif ou, suivant l’état actuel de notre droit, à un intérêt stable et légitime. Ce point a été négligé par maints commentateurs des décisions de justice rendues dans le cadre d’actions de wrongful life. Quelques auteurs ont néanmoins bien perçu que tel était le véritable nœud de tout le débat relatif à l’admission des actions de vie préjudiciable.

Un auteur croit pouvoir considérer que le préjudice de l’enfant consiste dans l’atteinte à un droit qui est pour lui le prolongement ou, plus exactement, un élément du droit de la femme, dont il faisait indissociablement partie au stade de sa conception, d’interrompre sa grossesse dans les conditions déterminées par la loi (AUBERT).

Autrement dit, la législation sur l’interruption volontaire de grossesse conférerait, implicitement, à l’enfant à naître un droit à être avorté, de manière à ne pas être placé dans la situation d’avoir à vivre avec un handicap très grave et incurable. Tel serait précisément le droit subjectif lésé, dont l’enfant pourrait se prévaloir, une fois né, afin d’obtenir la réparation de son dommage (de toute évidence, il ne peut réclamer réparation du préjudice qui résulterait de la lésion fautive de son « droit » de naître sans handicap). Une personne peut-elle réclamer le droit de ne pas naître ? J’en doute. La vie est de l’ordre du don. Elle échappe par nature à l’emprise des volontés. Elle est reçue, sans que personne n’ait le pouvoir de l’exiger, ni de la nier originairement (en ce sens, AYNÈS). L’admission d’un tel droit suppose que la qualité de sujet de droit soit reconnue à l’enfant à naître. On n’imagine pas un droit subjectif… sans sujet, sans titulaire dudit droit. Afin de rencontrer cette objection, d’aucuns appellent à la rescousse le principe infans conceptus pro nato habetur, qui permet de faire acquérir des droits à l’enfant vivant et né viable dès sa conception. Cette réponse est fragile. Elle méconnaît le contexte et la nature des droits ainsi reconnus à l’enfant conçu. Ledit principe se déduit d’une série de dispositions qui, toutes, concernent exclusivement des droits patrimoniaux. En tout cas, on ne saurait, sans artifice, en tirer argument en faveur du droit de ne pas naître.

Au demeurant, il est piquant de constater qu’on dénie au nasciturus le droit à la vie, mais qu’on s’empresse de lui reconnaître celui de ne pas naître.

En d’autres termes, on ne lui reconnaît une personnalité juridique que pour justifier sa suppression ou, à défaut, la revendication d’un droit à la réparation de son existence (cf. MEMETEAU). Il est à tout le moins paradoxal, sinon contradictoire, que la qualité de sujet de droit soit reconnue à l’enfant conçu dans le seul but de faire admettre qu’il avait le droit de ne pas exister… donc qu’il n’aurait pas dû avoir le droit d’ester en justice (cf. HERMITTE).

En substance, l’octroi d’une indemnisation à l’enfant passe par la reconnaissance d’un nouveau droit de la personnalité. Encore faut-il que ce nouveau droit subjectif, de création jurisprudentielle, soit juridiquement tenable. Or, le droit de « bénéficier » d’une I.V.G. ne saurait lui être reconnu, sans que soit fondamentalement remis en cause le caractère discrétionnaire de ce droit – ou de cette liberté (3) – dans le chef de la mère. Qui aurait, en effet, le devoir de respecter un tel droit (ou un tel intérêt, supposé légitime) ?

Seule la mère peut décider si l’enfant doit, oui ou non, accéder à la vie. A ce jour, tout le monde s’accorde, en effet, pour reconnaître que le recours à l’I.V.G. est, et doit rester, une prérogative purement discrétionnaire de la femme de sorte qu’elle ne saurait être contrainte dans un sens ou dans un autre. Rien n’y fait : en admettant que l’enfant ait un droit de regard sur sa naissance, on accrédite l’idée que la demande d’une I.V.G. n’est plus le fruit d’une décision personnelle de la mère, mais d’une décision partagée entre celle-ci et l’enfant (en ce sens, HERMITTE et GÉNICOT). De plus, sauf à ne pas prendre au sérieux ce nouveau droit reconnu au nasciturus, la cohérence impliquerait que ce dernier puisse rechercher la responsabilité de ses parents pour avoir lésé son droit, en ayant refusé de procéder à des tests de dépistage ou en ayant décidé de poursuivre une grossesse nonobstant un verdict alarmant.

Où l’on voit qu’il n’est pas si absurde de craindre pareille évolution sous prétexte qu’il existe aujourd’hui un consensus pour estimer que l’I.V.G. ressortit à une liberté discrétionnaire de la mère en manière telle que le choix de recourir à l’I.V.G. ne saurait s’analyser en une faute. Aujourd’hui, peut-être – au moins en droit car, dans les faits, on n’ignore pas l’existence de possibles pressions sociales -, mais demain ?

Qui peut affirmer qu’il ne se trouvera pas des juges pour analyser le choix de mettre au monde un enfant handicapé en un abus de la liberté de l’I.V.G. ? De quel droit, dira-t-on, une femme se permet-elle d’imposer une vie malheureuse à un enfant, portant ainsi atteinte à son droit de « bénéficier » d’une I.V.G. ? Conjecture absurde ? Pas si sûr.

On reconnaît aujourd’hui qu’il n’existe pratiquement plus de droit « absolu » ou « discrétionnaire », dont le titulaire pourrait faire n’importe quel usage sans avoir aucun compte à rendre. A telle enseigne que, désormais, un abus de droit est pratiquement possible en toutes matières. Qui peut affirmer que ce dernier bastion de droit discrétionnaire ne cédera jamais ?

Qui peut affirmer que la référence à la maxime de LOYSEL « Qui peut et n’empesche, pesche » (Institutes coutumières, n° 792), que d’aucuns brandissent pour convaincre que les fautes médicales sont causales, ne jouera jamais contre la mère ?

Qui peut affirmer que des esprits toujours plus nombreux ne seront pas acquis, demain, aux considérations de l’ex-Sénateur Henri CAILLAVET, qui écrit: « L’enfant handicapé, parce qu’il naît avec un handicap qu’il n’accepte pas, a par conséquent la faculté d’ester en justice contre ses ascendants. Son argumentation sera simple : ‘Je n’ai pas demandé à naître et surtout à naître handicapé. Vous êtes responsables de mon handicap par votre choix. Vous êtes débiteurs envers moi à tous les plans et notamment matériel’.Personnellement, je considère (…) que ‘permettre à un enfant handicapé de venir au monde est une faute parentale et peut-être même le témoignage d’un égoïsme démesuré’» (4).

En réalité, personne ne peut dire de quoi l’avenir sera fait et écarter d’un revers de la main les craintes exprimées par une doctrine imposante et auxquelles certaines décisions donnent déjà corps. On songe au jugement du Tribunal de grande instance de Reims du 10 octobre 2005, qui accorde à deux enfants, de 7 et 11 ans, une indemnité substantielle pour le préjudice subi à la suite de la naissance de leur sœur trisomique.

La logique perverse de l’action de wrongful life induit une autre conséquence inquiétante. La pression des actions en responsabilité aura d’inévitables répercussions sur les pratiques médicales. Trop exposés au risque de responsabilité, les médecins – gynécologues, laboratoires d’analyses , échographistes… – seront enclins à observer scrupuleusement un principe de précaution et s’estimeront en devoir, dans leur intérêt, de signaler tous les soupçons et éventualités de risques d’anomalie. Le prix à payer sera l’angoisse des parents, voire un recours inconsidéré à l’I.V.G. (dans le cadre du diagnostic prénatal) et une sélection extrêmement rigoureuse (dans le cadre de la Fivete).

Il est admis, aujourd’hui, que le dommage résulte de la lésion d’un simple intérêt, pourvu qu’il soit légitime. Force est de reconnaître que cette nuance ne change rien à l’analyse juridique conduite jusqu’ici. Au demeurant, comme l’écrit un éminent civiliste belge, « la loi ne définit pas ce qui est légitime et ce qui ne l’est pas. L’appréciation du caractère légitime d’un intérêt se fait donc par rapport à des critères extrajuridiques qui sont essentiellement d’ordre moral » (FAGNART). Il n’y a donc pas lieu de s’offusquer que ce genre de décisions suscite des considérations de nature philosophique. Contrairement à ce que l’on a parfois écrit, il n’y a pas confusion des genres : que cela plaise ou non, l’analyse juridique commande, ici, de s’avancer sur le terrain éthique et sociologique. Et il est permis d’estimer, à bon droit, que l’intérêt invoqué par l’enfant est « socialement pernicieux » et « contraire à la dignité humaine ».

Dans ce genre d’affaires, on ne saurait s’abriter derrière une analyse de pure technique juridique, en feignant d’ignorer les importantes implications anthropologiques et l’impact social des décisions rendues.

Le préjudice des parents : un préjudice par ricochet ?

Dans les débats entourant, en France, la célèbre affaire Perruche, un argument fort a été avancé : le préjudice des parents étant un préjudice « par ricochet », on comprendrait mal qu’il soit indemnisé, tandis que celui de l’enfant, victime directe, ne le serait pas (VINEY). L’argument est un trompe-l’œil : on n’est pas obligé d’estimer les parents victimes par ricochet.

Les parents ne peuvent évidemment pas se plaindre du handicap de leur enfant, qui procède exclusivement de son patrimoine génétique ou d’une maladie contractée in uteroet est étranger aux fautes des médecins. En empêchant la mère de recourir à l’I.V.G., l’attitude du médecin est plus exactement la cause de l’accession de l’enfant à la vie, lequel se trouve être atteint d’un handicap. Ainsi, le seul préjudice des parents résulte de l’atteinte portée à la liberté de la mère d’interrompre sa grossesse. C’est parce qu’elle a été privée, en raison des éventuelles fautes médicales, du droit de décider si oui ou non, l’enfant devait naître, qu’une indemnisation lui est due. En d’autres termes, les parents invoquent donc un préjudice ‘direct’, même s’il n’est pas incongru de considérer, à l’heure de procéder à son évaluation in concreto, qu’il s’étend à toutes les conséquences dommageables des fautes commises, telles celles liées à la vie de l’enfant (charges financières accrues…). Mais c’est là une conséquence de l’atteinte portée, au droit propre – qui plus est éminemment personnel, même discrétionnaire – de la mère, et non à celui de l’enfant.

CONCLUSION GÉNÉRALE

Dans la logique de la dépénalisation partielle de l’avortement, on peut admettre que les parents obtiennent réparation de leur préjudice résultant de l’impossibilité dans laquelle ils se sont trouvés d’exercer un choix en faveur de l’I.V.G., à cause d’une erreur – fautive – de diagnostic et, partant, d’une information incorrecte sur la « normalité » de leur enfant à naître. Quant à l’enfant atteint d’un handicap congénital ou d’une maladie contractée in utero, peut-il pareillement invoquer un dommage réparable ? On peut en douter. Accueillir faction de l’enfant suppose qu’il puisse justifier de la lésion d’un droit subjectif qui, en l’occurrence, ne peut être que celui de ne pas naître, c’est-à-dire de ‘bénéficier’ d’une I.V.G. La reconnaissance de pareil droit conduit à l’aporie juridique, s’accorde mal avec le caractère discrétionnaire de la liberté de l’I.V.G. et ouvre des perspectives humainement et socialement inquiétantes. En réalité, la vie est un don : elle se reçoit et échappe dès lors aux prérogatives de l’individu. Celui-ci ne s’aurait s’en abstraire pour la répudier… à partir d’un droit qui la suppose.

Qui peut nier que les personnes handicapées méritent une aide susceptible d’atténuer leur souffrance ? Néanmoins, comme beaucoup d’autres auteurs, je pense que ces situations dramatiques ne ressortissent pas au droit de la responsabilité civile, mais à un mécanisme de solidarité. L’enfant n’est pas en position de victime, dont il s’agit d’indemniser le dommage au titre de la responsabilité civile, mais en situation de personne handicapée dont l’existence doit être prise en charge par la collectivité.

Commentant le dernier arrêt de cassation rendu dans l’affaire Perruche, le professeur F. RIGAUX a écrit : « Les auteurs qui paraissent peu favorables à la décision de l’arrêt ou qui émettent une opinion mitigée reconnaissent que la société a le devoir de soulager par une aide appropriée les souffrances des handicapés. La charité plutôt que la justice. Mais la dignité du handicapé est-elle mieux respectée par ceux qui le transforment en assisté social que par ceux qui lui reconnaissent un droit de créance contre les professionnels de la santé publique n’ayant pas su prévenir sa naissance dans les conditions où celle-ci aurait dû être prévisible ? ».

Dans l’analyse que j’ai proposée, la dignité du handicapé paraît effectivement mieux respectée pour divers motifs d’ordre à la fois socio-juridique et symbolique. D’un côté, on veut lui reconnaître une créance d’indemnité contre les professionnels de la santé, non sans suggérer que sa naissance est le fruit d’une erreur et de l’impossibilité dans laquelle se sont trouvés ses parents de procéder à son élimination. De l’autre, on est en présence d’une société solidaire, qui se révèle capable d’accueillir les plus fragiles d’entre les siens, en l’occurrence les personnes diminuées physiquement ou intellectuellement, et de leur procurer une aide appropriée sous la forme d’un droit de créance contre l’Etat. Cette solution m’apparaît plus digne et plus respectueuse des handicapés. En outre, elle garantit aux médecins, échographistes, gynécologues… des conditions de travail plus sereines, à l’abri du spectre d’actions intempestives en responsabilité civile. Ensuite, elle évite que, par un excès de précaution, les futurs parents soient inquiétés inutilement et subissent une pression injustifiée en faveur du recours à l’I.V.G. Enfin, elle est mieux à même d’assurer la paix des familles, dont on n’a vu qu’elle ne manquerait pas d’être ébranlée par des actions dirigées contre les parents, au nom des handicapés ou de leur fratrie. « La charité plutôt que la justice », note malicieusement l’auteur cité. Plus précisément, la justice distributive – qui concerne les rapports entre la société et les individus — plutôt que la justice commutative (ou réparatrice) — qui concerne les rapports intersubjectifs et dont relève la responsabilité civile. C’est donc bien de justice que je parle, qui plus est, d’une forme éminente de la justice qui a partie liée à la solidarité. Laquelle est l’honneur d’une société.

Etienne MONTERO

Professeur à la Faculté de droit de Namur

Repères bibliographiques

Parmi une littérature abondante sur le sujet, on épingle les études suivantes :

.   G. GÉNICOT, « Le dommage constitué par la naissance d’un enfant handicapé », R.G.D.C., 2002, pp. 79-98.

.   L. AYNÈS, « Préjudice de l’enfant né handicapé : la plainte de Job devant la Cour de cassation », D., 2001, pp. 492-496.

.   G. VINEY, « Brèves remarques à propos d’un arrêt qui affecte l’image de la Justice dans l’opinion », J.C.P, 2001, 1287, pp. 65-66. J.-L. AUBERT, « Indemnisation d’une existence handicapée qui, selon le choix de la mère, n’aurait pas dû être (à propos de l’arrêt de l’Assemblée plénière du 17 novembre 2000) », D., 2001, pp. 489-491.

.   J.-L. FAGNART, « To be or not to be ? » Journ. proc., 2000, n° 404, pp. 19-24.

.   G. MÉMETEAU, « L’action de vie dommageable », J.C.P, 2000, 1 279, pp. 2275-2280.

.   M.-A. HERMITTE, « Le contentieux de la naissance d’enfants handicapés », Gaz. Pal., 24-25 oct. 1997, pp. 75 et s.

Notes

(1) J.-L. AUBERT, « Indemnisation d’une existence handicapée qui, selon le choix de la mère, n’aurait pas dû être (à propos de l’arrêt d’Assemblée plénière du 17 novembre 2000) », D., 2001, p. 491.

(2) P. JOURDAIN, note sous Cass. fr., 17 novembre 2000, D., 2001, p. 337, obs. in Rev. trim. dr. civ., 2001, p. 149.

(3) Je n’entre pas ici dans la discussion sur le fait de savoir si la législation sur l’I.V.G. crée un droit subjectif ou une liberté, résultant d’une simple tolérance, au profit de la femme.

(4) Opinion exprimée par Henri CAILLAVET et jointe à l’Avis n° 68 du Comité Consultatif National d’Éthique (France) sur le thème « Handicaps congénitaux et préjudice », http://www.ccne-ethique.fr.

Cet auteur a bien vu l’implacable dialectique dans laquelle on s’engage :

1° le droit de l’enfant à demander réparation se fonde sur le droit de la femme à recourir à l’I.V.G ;

2° ce droit à ne pas naître handicapé, il va le faire peser sur sa mère, qui sera moralement tenue de procéder à son élimination.

Jongeren en Kerk: Toekomstmuziek of slotakkoord?

Op vraag van de redactie verschijnt hiernavolgend artikel. Het is de geschreven versie van een lezing die ik gehouden heb voor de Sint-Lucasvereniging van artsen te Antwerpen op 7 december 2005. Onderwerp vormt het denken over jongeren, geloof en kerk. Is dergelijke reflectie nog van deze tijd? Zijn jongeren en kerk nog op elkaar betrokken? Hebben ze elkaar wat te bieden? We delen dit artikel in vier punten in.

Een eerste punt haalt enkele feiten aan en hangt er bovenstaande vragen aan vast.

In het tweede punt wordt ingegaan op de betrokkenheid van jongeren op de kerk.

Het derde punt bespreekt de betrokkenheid van de kerk op jongeren.

Het laatste punt wil enkele afrondende beschouwingen aanleveren, waarin de visie vertolkt wordt dat wederzijdse betrokkenheid en de onderlinge dialoog wegen vormen naar een vruchtbaarheid voor zowel jongeren als kerk.

l. KERK EN JONGEREN: SAMEN?

Naast het gegeven dat de jeugd van vandaag de toekomst van morgen is en het verleden van overmorgen, zijn er twee feiten die zich aandienen als aanleiding voor een reflectie over jongeren, geloof en kerk.

Vooreerst is er het gegeven van de Wereldjongerendagen. Van 16 tot en met 21 augustus 2005 kwamen enkele honderdduizenden jongeren samen in en rond Keulen om hun geloof te tonen. Paus Benedictus XVI, die toen vier maanden paus was, maakte zijn eerste buitenlandse reis als paus naar zijn geboorteland, naar de jongeren van Keulen, maar ook naar vertegenwoordigers van verschillende godsdiensten die hij daar ontmoette. Jeugd en kerk samen in een Europese stad; velen hadden niet verwacht dat die drie zaken zoveel volk op de been konden brengen, want die drie zaken leken onverenigbaar met elkaar: jeugd, kerk en Europa. Wie had er in het geseculariseerde Europa zoveel jongeren rond een paus verwacht die in de media veelal eenzijdig wordt voorgesteld – alleszins zodanig wordt voorgesteld dat Europese jongeren hem niet zo’n aardige man vinden…?

Het tweede feit speelde zich af op zaterdag 26 november 2005. De Nederlandse kerk beleefde een hoogdag, want er vond een bijzondere activiteit plaats, met name de ‘eerste nationale katholieke jongerendag’, drie maanden na de Wereldjongerendagen van Keulen. Zo’n 2000 jongeren namen deel aan deze dag. De hulpbisschop van Roermond, Mgr. De Jong, nam in al zijn tevredenheid wel zéér warme woorden in de mond tijdens zijn toespraak op deze dag. Zo stelde hij dat ‘de mist in Nederland opgetrokken is’, ‘dat we wakker geworden zijn’ en ‘dat jongeren hun ogen en oren weer hebben opengesteld voor God, dat zij weer bidden en dat zij weer getuigen van het geloof’. Nu is het zo dat Nederland een zware reputatie met zich meedraagt die niet zo rooms-katholiek is: niet katholiek, nog minder rooms. Dus het is niet verwonderlijk dat deze jongerendag op veel goedkeuring kon rekenen in Rome. Er is die dag een boodschap van een verheugde paus Benedictus XVI voorgelezen. Het kon alleen maar bijdragen tot de feestvreugde van kardinaal Simonis, die die dag zijn verjaardag vierde.

Die twee feiten lijken de voorbode te zijn van een goednieuwsshow. Het is alleszins zo dat uit die feiten mag geconcludeerd worden dat de kerk niet dood is en dat ‘de jeugd van tegenwoordig’ niet over een en dezelfde kam mag worden geschoren. Maar ik moet toegeven dat ik dit artikel ook anders zou hebben kunnen beginnen. Ik zou gewezen kunnen hebben op feiten waarin het in het nabije verleden heeft gebotst tussen jongeren en kerk. Bijvoorbeeld wanneer het ging over het standpunt van de kerk tegenover homoseksuele daden. Wanneer ik de reacties die dergelijke stellingname met zich mee hebben gebracht bekijk, dan kan ik niet anders dan komen tot dezelfde conclusie als deze die ik uit de twee feiten heb afgeleid, namelijk: de kerk is niet dood en ‘de jeugd van tegenwoordig’ bestaat niet.

Het is mijn diepste overtuiging dat de kerk aan jongeren een boodschap heeft te brengen en dat jongeren openstaan voor de boodschap van de kerk. Wanneer zij reageren tegen bepaalde standpunten van de kerk, dan toont dit dat zij zich het standpunt van die kerk nog altijd erg aantrekken. In de vreugde van Keulen en Nederland klinkt dus hetzelfde door als in de boosheid om bepaalde standpunten, met name de betrokkenheid van de jongeren op de kerk en – omgekeerd – de betrokkenheid van de kerk op jongeren.

2. DE BETROKKENHEID VAN JONGEREN OP DE KERK

Een vraag die mij sterk bezighoudt, is deze: waarom staan jongeren open voor de kerk in een tijd die niet meer gericht is op de kerk? Of anders gesteld: waarom kijken jonge mensen nog om naar de kerk terwijl die kerk als het ware niet meer in het midden van het dorp of van de stad staat?

Om die vraag aan te pakken, dienen we eerst te kijken naar wie de jongeren van vandaag zijn en hoe men hen aanziet. Dieter Van Belle, werkzaam in de levendige vormingsdienst van het bisdom Gent, beschrijft in het novembernummer 2005 van het bisdomblad Kerkplein drie houdingen.

Vooreerst is er de houding van het ‘opgeven’: er zijn jongeren die de kerk opgeven, die haar geen levenskans meer gunnen, die haar moe zijn, die haar ten dode opschrijven.

Ten tweede zijn er jongeren die het tegendeel doen: zij willen de kerk ‘verkopen’ door haar zeer levendig voor te stellen – ‘flashy’ -, waardoor anderen zich wel eens de vraag stellen of die jongeren dezelfde kerk aan de man proberen te brengen waar zij zich altijd in hebben thuis gevoeld.

Ten derde is er een groep van jongeren die zozeer geraakt zijn door de diepere kern van kerk en geloof, dat zij zich ’terugtrekken’ in de wereld van de eigen zekerheid en het eigen ‘goed gevoel’; cocoonen in de eigen overtuiging, zich daarbij niet zelden afzettend van ‘de boze wereld’.

Is dat een juiste voorstelling van zaken? Ik vind dat dit enerzijds juist is, maar anderzijds onvolledig. Waarom vind ik dat?

Omdat jongeren zich – ik zou haast zeggen van nature uit – aangetrokken weten tot datgene wat authentiek is. Mensen die niet zichzelf zijn, instituten die niet doen waar ze voor staan, enzovoort: daar kunnen jongeren niet tegen. Dus ze verzetten zich tegen politici die met hun daden hun woorden tegenspreken en verzetten zich tegen justitie omdat niet altijd de rechtvaardigheid het wint. En zo verzetten ze zich ook tegen een kerk die zichzelf tegenspreekt en die niet doet waar ze voor staat. Let op, ze verzetten zich niet tegen mensen, niet tegen justitie en niet tegen de kerk ‘op zich’, maar tegen alles waarin mensen en instituten zichzelf niet zijn, dus niet authentiek zijn. Vertaald naar de kerk betekent dit dat jongeren zich aangetrokken weten tot de kerk omwille van haar boodschap, haar charisma en haar invloed, maar zich van haar distantiëren wanneer de kerk die invloed verkeerd gebruikt, haar charisma misbruikt en niet handelt of spreekt in de lijn van haar boodschap. Niettemin leidt de terechte kritiek op wat verkeerd is vaak tot onterechte veralgemeningen: omdat dit en dat fout gaan, is het geheel fout…

Daarmee beland ik terug bij de vraag: waarom kijken jonge mensen nog om naar de kerk?

Ik denk dat jongeren werkelijk graag raadgevers hebben: wegwijzers die hen wat helpen en begeleiden op de weg van het leven, zonder hen evenwel kleuterachtig bij de hand te nemen. Daarmee hebben we de eerste groep van jongeren van daarnet van antwoord gediend. In mijn ogen schrijven de jongeren ‘de kerk op zich’ niet af, verklaren zij haar niet dood en negeren zij de kerk niet dood! Neen, ondanks veralgemeningen staan jongeren open voor de kerk, zolang die kerk zich consequent gedraagt ten opzichte van haar boodschap, dus authentiek is. Het sleutelwoord om die openheid of betrokkenheid uit te drukken, is ‘ontmoeting’. Immers, wat dreef de jongeren voort gedurende de Wereldjongerendagen? Een honger naar wat spirituele houvast. Zo waren ze daar samengekomen om vooral de deugddoende ervaring te beleven van een samenzijn dat gestoeld is op een innerlijke zoektocht. In die zoektocht weten ze zich geraakt door het geloof, maar ook door een kerk die dat geloof probeert uit te dragen in een complexe wereld. Uiteraard smaken zij niet alles wat de kerk hen serveert, maar zij durven verder te kijken dan de paus en dan wat de media hen over de kerk berichten. De kerk is vooreerst een gemeenschap van zinzoekers, pelgrims die in Jezus een authentieke leidsman zien. Daarmee is dus een antwoord gegeven op de vraag waarom jongeren omkijken naar de kerk, hun oren nog openen voor haar en nog geraakt worden door haar – in positieve en negatieve zin: jongeren zoeken hun leven zo zinvol mogelijk te beleven en staan open voor authentieke raadgevers, zoals Jezus, en in het verlengde daarvan ook de kerk. Let wel: in zoverre de kerk consequent is aan Jezus en zijn boodschap! Bij deze is ook de tweede groep van jongeren van antwoord gediend, want jongeren hoeven de kerk niet ‘flashy’ voor te stellen – volgens de ‘mode van dat moment’ -, dan wel er zich van bewust te zijn dat een figuur van 2000 jaar geleden haar norm en inspiratie is en blijft. Kortom, er is niet enkel een ‘fijne kerk nu’ nodig, dan wel een kerk die vanuit haar verleden en met haar kern in het verleden ook nu iets te zeggen, te doen en te vieren heeft. Nog anders gezegd, met de woorden van de Nederlandse jezuïet Piet Schoonenberg: ‘We moeten het verleden openen naar heden en toekomst.’ Zonder oog te hebben voor het verleden kan men niet aan een toekomst werken vandaag. En het verleden negeren, betekent Jezus negeren. Dit denken vraagt vanuit zichzelf dat men het eigen denken openbreekt naar Jezus en naar medemensen toe, waardoor ook de derde groep van antwoord gediend is. Men kan zich immers niet opsluiten in de cocon van het ‘goed gevoel’ omdat wij van ons groot gelijk overtuigd zouden zijn en de boze wereld daar niet helemaal of helemaal niet van overtuigd is. We zijn verbonden met anderen. Dat is wezenlijk in het christen-zijn, want we vormen een gemeenschap.

De drie visies van daarnet zijn dus bijgesteld. De meeste jongeren willen de kerk niet opgeven, er geen hyperlevendig beeld van geven en niet in haar veilige schoot cocoonen,maar willen vrijmoedig openstaan voor haar in zoverre ze authentiek is en dus écht ontmoetbaar. Ik blijf erbij dat ‘ontmoeting’ het kernwoord is van de houding van jongeren: zij willen de kerk ontmoeten zoals die kerk is, positief-kritisch. Een ontmoeting waar jongeren zichzelf kunnen zijn en waar de kerk zichzelf mag zijn. Die ontmoeting kan niet anders dan plaatsvinden tussen concrete mensen.

Dat is dan ook het oogpunt van de kerkhistoricus: kijken hoe mensen samen kerk vormen, in onderling contact, in ontmoeting, in confrontatie, in de diverse gestalten van activiteiten en vergaderingen, maar ook in gestalten van de beeldende kunst, de schrijverswereld, de muziek, enzovoort. In al die zaken tonen mensen dat ze bewogen zijn door God en/of dat zij zoekend zijn naar spirituele houvast, tastend in de richting naar God toe. De hele kerkgeschiedenis toont dat dit zoeken en tasten, dat deze uitdrukkingen van geloof en gestalten van kerk-zijn, niet van een leien dakje lopen. Er zijn veel hindernissen, zowel in ons als rondom ons. Wanneer we dat op jongeren toepassen, dan zijn zij innerlijk soms geremd in hun geloofsbewegen of geloofszoeken omdat ze bang zijn voor eenzaamheid en isolement in een wereld die oppervlakkige samenhorigheid vooropstelt. Bovendien zijn zij bloeiend in een tijd waar het niet eenvoudig is om zichzelf te blijven en ongekwetst tot een mooie volwassen bloem uit te groeien. Wat de wereld van buitenaf betreft zijn jongeren bijvoorbeeld zo gevoelig voor wat de beeldcultuur hen allemaal opdringt en oplegt van verwachtingen, van wereldbeeld en van criteria voor hun zelfbeeld. Het is niet gemakkelijk voor jongeren vandaag. Het is dan ook niet te verwonderen dat minder hechte gezinsverbanden of zelfs het gebrek aan een echte thuis – omdat men meer dan twee ouders heeft, twee of meer ’thuizen’ heeft en dus eigenlijk geen thuis,… – jongeren soms de weg wijzen naar vluchtgedrag: vluchten van de werkelijkheid door drugs en alcohol, vluchten van zichzelf door televisie en discotheek, en het ergste: vluchten van de eigen levensdroom en van de zelfwaarde die men niet meer kan verenigen met de eigen levensstijl. Ik weet het, ik veralgemeen, maar het is in de veralgemening dat hopelijk iets mag doorklinken van de nood van jongeren aan begeleiding, houvast, steun en geborgenheid: plaatsen en mensen waar zij welkom zijn zoals ze zijn en waar ze nog mogen dromen. Ook in die zin zijn zij betrokken op de kerk, wetend dat het instituut en de mensengemeenschap die de kerk vormen leeft van een boodschap die al de zaken die men zoekt in zich draagt: respect, de waarde van elke persoon, naastenliefde, gastvrijheid, enzovoort. Jongeren zijn zoals de Emmaüsgangers. Ze vragen iemand die naast hen meewandelt, zoals Jezus dat deed met de Emmaüsgangers: Hij liep de weg mee die deze twee hadden uitgekozen. Dus het was niet zo dat zij zich aanpasten aan het doel van de weg voor Jezus. Jezus ging hun weg en toonde zich als Jezus op die weg!

Daarmee maken we de overgang naar ons tweede punt, met name de betrokkenheid van de kerk op jongeren.

3. DE BETROKKENHEID VAN DE KERK OP JONGEREN

We hebben de kerk beschouwd als mensengemeenschap en als instituut – in die volgorde -, wat de mogelijkheid opent dat we ook de betrokkenheid van de kerk op jongeren vanuit dit tweevoudig blikveld bekijken. Laat ons starten vanuit het instituut en daarna vanuit de kerk als mensengemeenschap.

Het instituut ‘kerk’ is steeds op jongeren betrokken geweest. Dat hoeft eigenlijk niet te verwonderen want ze is ontstaan vanuit een groep van jonge mensen, met name Jezus en zijn apostelen. Jonge mensen hebben een beweging op gang gebracht die tot op onze dagen nog verder beweegt, inmiddels dus al tweeduizend jaar lang. Jongeren hebben steeds centraal gestaan voor de kerk. Zo bijvoorbeeld in de kloosterregel van de heilige Benedictus, de vader van het westers kloosterleven en een van de patronen van Europa: er wordt gesteld dat God door de mond van de jongste monnik kan spreken. Maar laat ons eens kijken naar wat de kerk vandaag zegt en doet.

We leven niet meer in een tijd waarin uitsluitend clerici instaan voor de godsdienstige vorming van jongeren. De Jezus van vandaag die met de Emmaüsgangers van vandaag meegaat, is een leek, net zoals Jezus een leek was in de zin dat hij geen priester was. Hoe actueel zijn de woorden van paus Johannes-Paulus II, die op de dag van de eerste verjaardag van zijn pontificaat schreef: “In naam van heel de kerk dank ik u lekencatecheten, u mannen en u – nog sterker in aantal – vrouwen, die over heel de wereld u hebt gewijd aan de godsdienstige vorming van vele generaties. Uw activiteit, vaak nederig en verborgen, maar met vurige en grootmoedige inzet volbracht, is een prachtige vorm van lekenapostolaat. Deze inzet is van bijzonder belang, in situaties waarbij, om allerlei redenen, kinderen en jonge mensen in eigen familieverband geen passende godsdienstige vorming ontvangen” (Catechesi Tradendae, apostolische exhortatie, 16 oktober 1979).

Dezelfde paus heeft in 1986 het startschot gegeven van een inmiddels indrukwekkende traditie van Wereldjongerendagen. Afgelopen maand augustus vonden deze dagen voor de twintigste keer plaats. Ze gebeurden volgens een uitgekiende regie van het Vaticaan, waarbij bisschoppen van over de hele wereld – in het bijzonder hier Europa – ‘catechese’ gaven aan de jonge christenzoekers. Ook paus Benedictus XVI kwam naar Keulen, om er het te horen donderen van jeugdigheid en enthousiasme.

Zowel de dankbaarheid van paus Johannes-Paulus II ten aanzien van allen die catechese geven, als het feit van de Wereldjongerendagen, illustreren de betrokkenheid van het instituut ‘kerk’ op de jongeren. Tenslotte mogen we niet vergeten dat onder de jongeren van vandaag ook de priesters van morgen zitten en dus ook een belangrijk deel van de toekomst van het instituut.

De kerk is echter meer dan het instituut. Ze is vooreerst een mensengemeenschap van gelovigen en Jezuszoekers. Naast het beeld van een kerk die bij monde van documenten of bij monde van de paus of van jongerendagen, is er de ontmoeting met de geloofsgemeenschap in het dagelijks leven. Onze kerk is immers geen kerk van documenten, van de paus of van grootse evenementen, maar vooreerst en vooral een ‘kerk van het leven’, van de dagelijkse realiteit waarin mensen doorheen alles wat ze beleven op zoek zijn naar sprokkels hoop, geloof en liefde, kortom naar perspectief en levensgeluk.

Kerk-zijn gebeurt daar waar mensen elkaar helpen in die zoektocht, niet uit eigen naam maar in Jezus’ naam. Dat betekent heel concreet dat ik uit mijn eigen agendaplanning durf te treden om aan iemand anders – bekend of onbekend – tijd te besteden, ja door die andere wat van mijn tijd laat bepalen. Waar in mijn dagelijks leven geen ruimte en tijd meer is voor onverwachte ontmoeting, is geen openheid meer voor Jezusnavolging. Ik besef dat dit een boude stelling is, maar ik kan tot geen andere stelling komen vanuit het verhaal van de barmhartige Samaritaan. Die Samaritaan, die had ook een agenda, want hij had een reisdoel, en vermoedelijk ook een of ander tijdstip dat hij beloofd had of gedacht had om er aan te komen. Hij wordt geconfronteerd met iemand die gekwetst is door het leven, zelfs afgeranseld is. En hij loopt er niet in een boog omheen, maar vanuit zijn verontwaardiging over dit lot dat die arme man heeft getroffen, schiet hij die man ter hulp. Nu komen wij op onze levensweg wellicht niet zoveel afgeranselde mannen tegen die hulpeloos op de grond liggen, maar toch lopen er genoeg mensen rond die gekwetst zijn door het leven, die emotioneel afgeranseld zijn, die door het leven gelittekend zijn, die ook een Samaritaan nodig hebben.

Kom ik terug op mijn onderwerp: de kerk weet zich betrokken op jongeren doordat zij aanwezig is in zoveel verschillende vormen. Naast het dagelijks leven, waar christenen Jezus navolgen door in zijn naam elkaar te helpen en te verblijden, is er het liturgisch leven.

Elke zondag organiseert de plaatselijke kerkgemeenschap een eucharistieviering of een gebedsmoment. Daar zijn wij allen op uitgenodigd, ook de jongeren, ook de kinderen. “Laat de kinderen tot mij komen”, zegt Jezus (interessante woorden in het licht van soms ongelooflijk storend kindergeschrei in de kerk). Hoewel de hoeksteen van het christelijk leven het gezin is, ligt het centrum van het christen-zijn buiten haar, met name in de geloofsgemeenschap, in de parochie. Daar ontmoeten verschillende gezinnen, alleenstaanden, weduwen, jongeren en ouderen, rijken en armen, zwarten en blanken elkaar. De kerk wil mensen helpen en bijstaan om hen te helpen te blijven bidden en geloven; ze creëert een kader daarvoor, met name haar gebouw en haar liturgische vieringen.

Daarmee hebben we al twee van de drie pijlers genoemd waar de betrokkenheid van de kerk op jongeren is gestoeld: het openen van de handen om anderen te helpen en het vouwen van de handen om God te loven en onszelf geestelijk te voeden. De derde pijler is niet echt voor iedereen weggelegd, maar is wel een pijler. Ik doel op wat verstandelijk werk.

Vorming is belangrijk. Zo zijn er lezingen, studiedagen, boeken en artikels. Luisteren naar sprekers en auteurs kan verrijkend zijn. Niet om het met hen altijd eens te zijn, maar wel om zich extra ‘geestelijk voedsel’ te verschaffen om de eigen mening meer te stofferen en de eigen motivatie te beklemtonen. Onze kerk heeft nood aan intellectuelen, want de uitdagingen zijn niet gering. De hoofdklemtoon mag dan wel terecht liggen op bidden en goed doen voor elkaar, maar er moet ook denkwerk verricht worden om onze kerk te loodsen doorheen moeilijke wateren. En ik denk dat in dat denkwerk ook jongeren nodig zijn, met hun vurigheid en idealisme, met hun vrijmoedigheid en soms voortvarendheid. In dialoog met de gevorderden en ‘éminences grises’ van kerk, wereld en theologie, kan hun bijdrage niet anders dan positief en stimulerend zijn. Ja, onze kerk heeft nood aan jonge intellectuelen.

Daarmee is de betrokkenheid van de kerk op jongeren op drie domeinen geduid: zij wil jongeren nabij zijn, helpen en verblijden in hun dagelijks leven, zij wil met jongeren biddend en vierend samenzijn in de kerk en zij wil hen iets bieden op het vlak van vorming en intellectuele verdieping. De kerk doet dat alles niet perfect, maar als mensengemeenschap: ondanks mooie beleidsplannen evenzeer zoekend en tastend.

4. WEDERZIJDSE BETROKKENHEID ALS WEG NAAR VRUCHTBAARHEID

We zijn toe aan een synthese van onze bijdrage.

In het evangelie volgens Lucas staat in hoofdstuk 24: ‘Juist op die dag waren twee van hen op weg naar het dorp Emmaüs, dat 60 stadiën van Jeruzalem ligt. Ze spraken met elkaar over alles wat voorgevallen was. Terwijl ze met elkaar in discussie waren, voegde Jezus zelf zich bij hen en liep met hen mee. Maar hun ogen waren niet bij machte Hem te herkennen’ (Lc 24,13-16). We weten hoe het verhaal afloopt: ‘Eenmaal met hen aan tafel nam Hij het brood, sprak de zegen uit, brak het en gaf het hun. Nu gingen hun de ogen open en ze herkenden Hem, maar meteen was Hij uit hun gezicht verdwenen. Ze zeiden tegen elkaar: ‘Brandde ons hart niet terwijl Hij onderweg met ons sprak en de Schriften voor ons opende?’ Meteen stonden ze van tafel op en gingen terug naar Jeruzalem; daar vonden ze de elf en hun metgezellen bijeen. Die zeiden: ‘Waarachtig, de Heer is opgewekt, aan Simon is Hij verschenen’. Toen vertelden zij wat er onderweg was gebeurd en hoe ze Hem hadden herkend bij het breken van het brood (Lc 24, 30-35).

Bij wijze van besluit van dit deel citeer ik graag dit verhaal en wijs daarbij kort op drie punten:

Ten eerste is de afstand tussen Jeruzalem en Emmaüs ongeveer twaalf kilometer. Dus wanneer de twee heren na twaalf kilometer wandelen er zomaar eventjes nóg eens twaalf bij doen, dan is dat niet voor een kleinigheid. Het mag duidelijk zijn: ze werden voortgedreven door iets; ze waren geestdriftig, door de Geest gedreven. Jongeren kunnen zo zijn wanneer ze geraakt zijn door iets dat in hun hart brandt: gedreven! En dan zijn ze niet meer te stoppen. Jezus houdt van gedrevenheid en is zelf de drijvende kracht van christelijke gedrevenheid.

Een tweede zaak die opvalt is het afleggen van een getuigenis. De twee mannen zoeken de apostelen op, komen ermee samen en leggen ten aanzien van hen getuigenis af van wat ze hebben meegemaakt. De kern van het verhaal van Petrus, van de apostelen en van de twee Emmaüsgangers is eenvoudig maar zo ingrijpend voor hun leven, namelijk: Jezus is niet meer in hun midden en tóch voelen ze Hem in hun midden als levend aanwezig! De aanzet is de verrijzenisboodschap voor Petrus en het eucharistisch gebaar van Jezus voor de Emmaüsgangers. Verrijzenis, eucharistie, ontmoeting, getuigenis en het concrete leven kunnen niet van elkaar gescheiden worden. En waar is dan de kerk? De kerk is niet in de eerste plaats de organisator van dergelijke ontmoetingen of van deze onafscheidelijke combinaties, maar is vooreerst het gebeuren zélf van die ontmoeting en combinatie. Waarom? Omdat Jezus net daar is waar twee of meer mensen in zijn naam samen zijn of daar waar de dorstige een beker water krijgt aangereikt, waar de gevangene bezoek krijgt, waar de zieke bezocht wordt, enzovoort. Overal waar in woord en daad, in gebed en in stilte goed wordt gedaan in Jezus’ naam, daar is kerk, daar ‘gebeurt’ kerk!

Ten derde zie ik dat het in het Emmaüsverhaal om drie jonge mannen gaat: de twee Emmaüsgangers en Jezus. De jongeren van vandaag hebben Jezus niet gekend tijdens zijn leven en hebben Hem ook niet mogen ervaren zoals het zo letterlijk verhaald wordt in de evangeliën. Maar gelukkig voor hen bestaan die evangeliën en bestaat de eucharistie. Het verhaal kan verder gaan. Ook zij kunnen als jonge mensen in ontmoeting, in gesprek en ‘in eucharistie’ treden met de Jezus die krachtens de verrijzenis eeuwig jong is. Zoals Jezus de Emmaüsgangers te denken gaf – het ontsluiten van de Schrift -, te vieren gaf –de eucharistie – en te doen gaf – twaalf kilometer wandelen om samen te komen met anderen en getuigenis te gaan afleggen, zo doet Hij dat ook vandaag. Daarmee zijn de drie kernschakels weer aangegeven: denken, danken en doen. Bij die drie dimensies is het van belang dat het Jezus Christus is die ons die 3 d’s te beleven geeft, niet wij die dat vanuit ons actie en ego-denken eens dienen te realiseren. Neen, christenen moeten zich gewoon inschakelen in Gods plan en dus de 3 d’s in ons laten realiseren, door Christus, die in het centrum van de driehoek van de 3 dimensies staat!

De band tussen jongeren en kerk is niet alleen onze zaak, maar is vooreerst Jezus’ zaak. En dat is in het licht van de hele geschiedenis nog steeds een jonge zaak!

 

Jürgen Mettepenningen (°Temse, 1975) is wetenschappelijk projectmedewerker en doctorandus aan de Faculteit Godgeleerdheid van de K.U.Leuven.

Sint-Michielsstraat 6

3000 Leuven

Eglise et médias. Le malentendu persiste

«Communiquer, c’est être proche», tel est le thème des Journées chrétiennes de la communication qui ont lieu du 1er au 5 février. Une occasion de s’interroger sur les rapports entre les médias et les chrétiens qui semblent souvent… lointains. Pourquoi un tel malentendu ?

«Dans la société, beaucoup de personnes pensent que l’Eglise est lointaine pour eux», peut-on lire dans l’annonce des Journées chrétiennes de la communication. Il y a donc un problème. L’Eglise ne devrait pas être lointaine, mais proche, pour aider les gens à trouver l’intimité avec Dieu. Qu’est-ce qui fait écran entre nos contemporains et l’Eglise ? Le langage ? Les défaillances des chrétiens ? Sans doute. Mais aussi (dit-on) «l’image actuelle» du christianisme.

Les croyants ne sont pas seuls responsables de cette image. Elle est largement l’œuvre des télévisions, des radios et des grands journaux, qui occupent tout l’horizon de l’époque. Les médias relèguent le christianisme à une place marginale : celle d’un vestige assez suspect, un conservatoire de comportements «étrangers aux valeurs d’aujourd’hui». Et ils lui font subir – sauf en de rares occasions comme les JMJ – d’étranges traitements : des déformations ou des escamotages.

Un mépris monumental pour l’anniversaire de Vatican II

Le plus flagrant exemple d’escamotage a duré tout le mois de décembre 2005 : ce fut le quasi mutisme des grands médias, de droite ou de gauche, sur le 40e anniversaire de Vatican II. Cet événement historique et planétaire a été passé sous silence. Ou résumé ici et là en dix lignes, étrangement désuètes (affirmant – à la mode de 1975 – que ce concile «d’ouverture au monde» fut étouffé par les «conservateurs romains»). Il y avait pourtant autre chose à dire…

On aurait pu montrer comment ce concile avait préparé le XXIe siècle ! Deux ou trois journalistes ont tenté de l’expliquer en conférence de rédaction. Ils se sont heurtés à un mépris monumental. Invoqué à grands cris (et à tort) contre Benoît XVI en avril, Vatican II n’intéressait plus les médias en décembre – au moment où il aurait fallu en parler.

Un bel exemple de déformation a été donné par Libération le 26 décembre 2005. Dans un article intitulé «Premier Noël au balcon pour Benoît XVI», les huit premiers mois du pontificat étaient résumés ainsi : «L’ex-cardinal Joseph Ratzinger, qui fut le plus proche collaborateur de Jean-Paul II, a jusqu’ici mené un pontificat en demi-teinte, gérant “de façon notariale la continuité”, comme le déplorent nombre de vaticanistes italiens qui n’hésitent pas à critiquer son “immobilisme”. Philosophe nourri de saint Augustin et d’un pessimisme sur l’homme et le monde, [le successeur de Jean-Paul II] accentue encore un rigorisme doctrinal qui inquiète une partie du monde catholique. Il dénonce plus durement la contraception que l’homosexualité et il a rappelé, lors du dernier synode des évêques, la règle du célibat des ecclésiastiques…».

On remarque dans ces lignes une bonne part des mots-réflexes dont se servent les médias chaque fois qu’ils parlent du Vatican ; «immobilisme», «pessimisme», «rigorisme», «dénoncer», «homosexualité», «célibat» (voir notre abécédaire, «Abécédaire de “fausses évidences”»). Ces mots-là ne décrivent pas la réalité catholique – mais ils expriment les habitudes mentales d’une corporation : celle des médias, centre nerveux de notre société.

Cette mentalité n’a pas pour origine les opinions personnelles des journalistes. Simples servants de la grande machine médiatique, ils n’ont qu’une faible marge de liberté (aussi bien dans les big papers que dans l’audiovisuel). C’est ce que constatait une enquête du Monde diplomatique en décembre 2005 : «On fait du reportage sous vide, remarque une journaliste… Il s’agit d’aller toujours plus vite, de mimer le sentiment d’urgence : “En dix ans, l’unité de base d’un reportage à France 2 est passée de 1 minute 30 à 1 minute”, note ainsi l’un de nos interlocuteurs de la deuxième chaîne. Dans cet environnement compressé par le temps, le journaliste qui réclamerait un peu de recul est écarté par les hiérarchies : leur phrase favorite, c’est : “Tu veux planter le journal ?”»

Parler de l’Eglise en zappant l’aspect religieux

Dans ce climat de surenchère et d’hypertension, les événements catholiques sont perçus comme un repoussoir. Société de la durée, de la patience et du consensus, l’Eglise ne peut que déplaire à l’info, qui carbure à la «nouveauté», à «l’urgence» et à la «polémique». La fracture entre la machine des médias et le monde chrétien s’explique de façon quasi-mécanique : seul ce qui «change» fournit de «l’actu», donc la foi chrétienne n’est pas compatible avec le «traitement de l’info». Ce qui déplaît aux médias dans la religion, c’est l’aspect… religieux, puisqu’il ne «change» pas. D’où le silence sur l’anniversaire de Vatican II : pour traiter ce sujet, il aurait fallu parler religion, domaine où le concile n’a pas apporté le genre de «changements» qui aurait plu à la presse.

D’où aussi les interprétations déformantes. Quand les médias ne peuvent pas éviter de parler de l’Eglise, leur réflexe est de zapper l’aspect religieux, et de traiter l’événement comme si c’était l’un des sujets familiers aux salles de rédaction : les mœurs, le people, la politique… Ainsi on croira se retrouver en terrain connu. On pourra déplorer que le sacerdoce n’applique pas la parité. Ou que la loi “anti-homophobie” ne régente pas les séminaires. Ou que le synode des évêques ne soit pas un parlement. Le reste à l’avenant… Voilà pourquoi les mêmes mots et les mêmes phrases reviennent sans cesse dans les jugements médiatiques, qui partagent à peu près tous le même point de vue : ils n’essaient pas de comprendre, et ils réclament que l’Eglise «change».

Pour les grands médias, l’Eglise doit se laïciser

Les grands médias veulent que le catholicisme «change» pour s’aligner enfin sur leurs impératifs. Ils veulent que l’Eglise «renonce à toutes ses différences, se laïcise elle aussi», ironisait Marianne en avril 2005 («On lui intime en quelque sorte l’ordre de penser en tous points, en toute matière, exactement comme nous»)… D’abord, l’Eglise doit céder sur les mœurs, qui sont l’obsession des médias : on lui suggère – avec acharnement – de marier les prêtres, d’ordonner des femmes, de suivre le lobby gay, d’agréer l’IVG, etc. Mais on voudrait qu’elle cède aussi sur la foi ; on la pousse à remplacer le Credo (choquant, puisqu’invariable) par des humeurs aléatoires indexées sur l’air du temps.

L’Eglise ne se soumet pas à l’idéologie libérale-libertaire ? On l’accuse donc d’«immobilisme». Les articles sur ce thème sont tous usinés sur le même modèle : d’abord, on part d’un événement, par exemple le synode universel sur l’eucharistie. Ensuite, on le fait critiquer par des voix «indépendantes» : on se tourne vers des «vaticanistes» anonymes, vers des «experts» (journalistes italiens anticléricaux, théologiens «critiques»), et vers des figurants (présentés comme «la voix du peuple»). Puis on interroge une autorité légitime, pour la symétrie. Enfin (quoi qu’ait dit l’autorité), la chute de l’article conclut que la société contemporaine donne tort au Saint-Siège – et que l’Eglise devra céder tôt ou tard.

C’est ainsi que l’on impose à l’opinion la fausse évidence d’une Eglise qui ferait mieux de suivre les conseils des médias. Mais chaque fois, en réalité, on déforme l’événement, on l’attire sur un terrain artificiel, et l’on enferme le public dans un problème factice. Quitte à occulter le vrai travail des évêques de la planète…

«Au cours du premier synode d’évêques, qui s’est tenu du 2 au 23 octobre au Vatican, sous la présidence du nouveau pape Benoît XVI, le contraste aura été saisissant entre la franchise des débats – plus grande que sous Jean-Paul II – et l’absence totale d’originalité et d’audace des cinquante propositions finales, votées et remises au pape par les deux cent cinquante participants de ce synode consacré à l’eucharistie. Quelques points de la discipline catholique parmi les plus controversés – comme l’interdiction d’ordonner à la prêtrise des hommes mariés – ont ainsi été “gelés” et sans doute pour longtemps.» Ecrit par l’expert religieux du Monde (25 octobre 2005), cette façon de voir le synode est caractéristique : le journaliste admet que les débats ont été libres, mais il rejette le fruit de ces débats ! C’est la vieille méthode utilisée depuis longtemps à propos de Vatican II : exalter «l’esprit» du concile pour escamoter les textes du concile – c’est-à-dire son œuvre.

L’audace du synode d’octobre 2005 passée sous silence

Quand on lit les cinquante propositions du synode, au contraire, on y trouve de l’audace. Entre autres, la proposition 48, qui relie justice sociale et sacrifice du Christ : «C’est à travers l’engagement à transformer les structures injustes pour rétablir la dignité de l’homme, créé à l’image et à la ressemblance de Dieu, que l’eucharistie devient dans la vie ce qu’elle signifie dans la célébration. Ce mouvement dynamique s’ouvre aux dimensions du monde : il met en question le processus de mondialisation qui souvent creuse l’écart entre pays riches et pays pauvres ; dénonce les puissances politiques et économiques qui dilapident les richesses de la terre ; rappelle les profondes exigences de la justice distributive face aux inégalités qui crient vers le ciel ; encourage les chrétiens à s’engager et à intervenir dans la vie politique et l’action sociale». La vigueur de cet appel enchante ceux qui se soucient du monde. Elle échappe à ceux dont l’audace se limiterait à marier le clergé : c’est-à-dire à neuf journalistes sur dix et au Tout-Paris bobo, ce qui réduit l’originalité de la chose.

Entre l’Eglise et l’opinion, l’appareil des grands médias dresse un écran opaque. Peut-on le contourner ? Bien sûr, en diffusant la presse catholique : celle qui vit «l’interprétation fidèle de Vatican II» selon le mot de Benoît XVI, le 8 décembre. Et aussi en intervenant – à bon escient – auprès des journaux, des radios, des télévisions ; et en entrant massivement dans l’univers des blogs.

Quelques pistes pour réagir efficacement

Les catholiques ne doivent pas hésiter à défendre leurs positions sur la scène médiatique. Mais leurs réactions ne porteront que si elles sont bien ajustées.

En 2005, l’attitude des grands médias envers l’Eglise a surpris. Evénements passés sous silence (l’anniversaire du concile, la collecte mondiale pour les sidéens), événements déformés (le conclave, le synode), événements fabriqués (la cathédrale de Paris envahie par Act Up et France 3)… D’où la question : que faire ? Intervenir pour protester ? Sur cent chrétiens français ayant écrit, téléphoné ou envoyé par Internet leur point de vue aux médias, quatre-vingt se sont dits, ensuite, déçus ou mécontents du résultat de leur protestation. Les uns sentaient que leur réaction avait été «mal comprise» et n’avait servi «qu’à renforcer la crédibilité du média» (mais qu’avaient-ils dit ? Et de quelle façon ?). Quant aux déçus, ils formaient les trois quarts de l’échantillon : leur lettre n’avait pas été publiée, leur appel n’avait pas été sélectionné, leur message s’était perdu. Ils en concluaient «qu’agir ne sert à rien». Erreur : les médias sont vulnérables aux réactions du public. Mais celles-ci ne portent que si elles sont ajustées.

Après l’affaire de Notre-Dame de Paris en juin 2005, Manon D., Frank M. et Julien B. (20 ans tous les trois) ont multiplié les protestations auprès des médias. Leurs messages ont été refoulés : ils accusaient la presse de «parti-pris anticatholique» Or, l’accusation de parti-pris est incomprise des journalistes.

Les médias se voient comme «le cerveau de la démocratie». La «démocratie» aujourd’hui consiste à exaucer toutes les revendications communautaristes, notamment homosexuelles. Est regardé comme illégitime tout ce qui échappe à cet émiettement des valeurs, tout ce qui prétend à l’universel. L’Eglise catholique a cette prétention ? Alors elle choque ! On l’accuse de «rompre avec la société», de rejeter «les gens» et «les communautés», surtout «les gays». C’est pourquoi l’indignation (justifiée) de Manon, Frank et Julien a raté son but : le monde médiatique n’y a vu qu’un symptôme de ce qu’il juge choquant.

“Mettre le feu” aux sites paroissiaux

Le catholicisme est inconnu de nos contemporains, journalistes ou non. Sous quel angle le leur présenter ? En août 2005, Manon, Frank et Julien étaient à Cologne et ils ont entendu la réponse de Benoît XVI : «La grande question à poser est : “Qu’est-ce que la vie, en réalité ?”». Aujourd’hui les trois jeunes pensent avoir trouvé l’angle. «Ne pas défendre l’Eglise comme un propriétaire évincé qui réclamerait ses droits», explique Manon, «parce que c’est ça que les gens trouvent incompréhensible. Au lieu de téléphoner une colère, on parlera du sens de la vie et de nos raisons d’être croyants. Notre témoignage n’ébranlera pas les médias, mais il touchera peut-être le cœur d’un journaliste !».

Débat d’internautes… Le 6 janvier, l’article de Famille Chrétienne sur la collecte de l’Eglise pour les sidéens est reproduit par «Patrice de Plunkett : le blog». Aussitôt, ce blog reçoit les commentaires d’autres blogueurs et internautes. De Claude H. (presse-catho.blogspot.com) : «Avez-vous entendu cette info à la radio ou à la télévision ? Non, et cela renforce l’idée d’une petite fédération de nos efforts… C’est en mettant en commun ce type d’information que nous pourrons changer la vision de notre Eglise, qui n’est pas d’abord institution mais signe d’une présence et de la Présence». De E. D. : «Merci pour cette info. A nous d’écrire comme je l’ai fait aux rédactions des médias tels que TF1 et France 2… Ils en parleront si nous sommes nombreux à écrire ». Réplique de Renaud (theophiliens.blogspot.com) : «Je crois que notre objectif n’est pas de “passer à la télé”, mais que les catholiques qui le désirent accèdent à cette information. C’est ce que fait zenit.org notamment. A nous de mettre le feu à nos sites web paroissiaux (par exemple) pour que la bonne info aille chez les bonnes personnes. Bien d’accord avec la remarque de Claude là-dessus». Puis Françoise L. signale qu’il y a aussi l’agence d’information I.Media…

Ils ont tous raison. Rien ne doit être négligé : faire circuler nos infos, agir auprès des grands médias, se connecter aux agences romaines. Et développer nos propres sites…

En avant les blogs !

Un blog est un site Internet personnel, facile à installer, et gratuit ou pas cher. En tout cas, la «blogosphère» de l’Hexagone est la deuxième au monde, après les États-Unis ! «Le monopole des médias sur l’information est battu en brèche», estimait en août 2005 Cyril Fievet, rédacteur en chef du magazine en ligne Pointblog.com. Six mois plus tôt, l’impact des blogs sur le référendum avait consacré l’irruption du citoyen dans le débat politique. Et sur la scène religieuse ?

Des blogs chrétiens font surface : actualités, réflexions spirituelles, prière, théologie, doctrine sociale, notes de lecture, critiques de films, débats… Commentaires et informations s’échangent en permanence entre Français, Québécois, Belges, Suisses, Togolais… Ces blogs-Ià inventent une nouvelle façon de traiter l’actualité en faisant ce que ne font pas les grands médias : «écouler, discerner, prendre de la distance, éveiller et éclairer sur une autre réalité, être signe d’autre chose, d’un souffle ténu mais qui nous fait vivre», comme le dit précisément un blogueur français.

Abécédaire de «fausses évidences»

Entendues ou lues depuis trois mois, treize idées fausses qui sont dans l’air.

Antijudaïsme

Qu’il le veuille ou non, le christianisme serait judéophobe. Cette fausse évidence est entretenue par les grands médias. Le 31 décembre 2005, un article du Monde jette le doute sur «toute bonne intention» catholique envers le judaïsme.

L’argument est extravagant : en créant une fête de «Marie Mère de Dieu» à la place de la Circoncision, la réforme liturgique de 1970 aurait caché que Jésus était juif, donc elle aurait commis «un parricide symbolique» contre le judaïsme ! «L’identité catholique est-elle à ce point vacillante qu’elle ne peut se passer du reniement ?», conclut l’auteur – qui enseigne à l’Université catholique de Louvain. Le Monde oublie avoir publié le 6 novembre un article du président du Crif, Roger Cukierman, rendant hommage à Vatican II, à Jean-Paul II, à Benoît XVI et à l’Eglise de France.

«Catholiques critiques»

Qui a été le plus invité par les radios en 2005 pour parler des papes ? Le directeur de Golias. Cette revue se dit «catholique critique» (évidemment la seule façon admissible d’être catholique).

Mais «catholicisme critique» ne veut rien dire… Le catholicisme repose sur la confiance en Jésus-Christ ; être «critique», c’est refuser sa confiance ; peut-on être chrétien en se refusant ? Le «catholicisme critique» n’existe que dans les médias. Sa star est Mazarine Pingeot, auteur de la phrase-culte : «Je ne suis pas croyante, mais je suis catholique» (dans Le Monde des religions, septembre 2005).

Créationnisme

En novembre 2005, une campagne de presse oblige Arte à faire repentance pour une émission sur l’«évolution orientée» (hypothèse scientifique d’une paléontologiste du CNRS, Anne Dambricourt). Grief : «Propagande déguisée !». Pourquoi «propagande» ? Parce que rémission avait dit que certains détails de révolution contredisaient la théorie du Hasard-maître-de-tout ! Faire cette observation revient (selon les médias) à «ouvrir la porte au créationnisme», qui est — paraît-il – un danger.

Pourquoi est-ce un danger ? Les médias ne nous le disent pas. Ça leur paraît évident.

Culpabilité

Propos d’un psy (dans un reportage télévisé sur les suicides, en janvier 2006) : «le désir de mort vient du sentiment de culpabilité, du péché, etc.». Si le sentiment d’avoir péché mène au suicide, alors le christianisme est mortifère : c’est ce que pense l’hédonisme bobo (celui des médias et de la psychologie d’hypermarché). Mais c’est encore une fausse évidence.

Pour un catholique, le sentiment du péché n’enferme pas dans une culpabilité : si je peux prendre conscience d’avoir péché, c’est parce que je sens le regard de miséricorde du Christ ; ce sentiment nous ouvre à Dieu.

Dogmes

Crimes de lèse-modernité. Un dogme catholique est immuable : or ce qui est immuable est anti-moderne, puisque «la seule constante aujourd’hui est le changement» (Jürgen Schrempp, ex-PDG de Daimler).

L’anti-moderne a-t-il le droit de subsister ? Certains éditorialistes en doutent : à leur avis, le catholicisme n’a d’avenir que «s’il renonce au dogme et à l’universalité». D’autres esprits voient la chose différemment, tel Benoît XVI proposant cette définition du dogme : «Une fenêtre ouverte sur l’infini».

Fondamentalisme

Le vrai «fondamentalisme», c’est d’enfermer la religion dans un livre, lu à la lettre (donc le catholicisme ne peut pas être fondamentaliste, puisqu’il n’est pas une religion du livre). Mais les médias ont une autre définition : selon eux, est «fondamentaliste» quiconque a foi en sa religion. Les médias se méfient donc du catholique croyant et n’accordent leur label qu’au «catholique critique» (voir plus haut).

Maintenant, retournons le problème, comme l’a fait Benoît XVI le 1er janvier, en notant une parenté entre les – vrais – fondamentalistes et les nihilistes occidentaux modernes : les deux ont un faux rapport à la vérité, puisque les uns veulent imposer leur «vérité» par la force, et les autres nient l’existence de toute vérité. Dans les deux cas, note le pape, il y a «un dangereux mépris pour l’homme et pour sa vie».

Homophobie

La presse croit évident que l’Eglise persécute ses homosexuels, et qu’elle fait cela pour maintenir son «dogme de l’homophobie». La réalité est différente :

l/ les questions sexuelles ne font pas partie des «dogmes» (voir plus haut) ;

2/ la société vit sous une vaste contagion gay qui s’exerce aussi sur les milieux chrétiens, mais l’appel à une vie chrétienne cohérente («l’art de vivre chrétien», dit Joseph Ratzinger) s’adresse aux homos comme aux autres : d’où la fermeté de l’Eglise sur la question. Lisez cependant l’instruction sur les séminaires : elle demande «respect et délicatesse» envers les personnes homosexuelles. Où est le «haro» décrit par les journaux ?

Immobilisme

Les médias en accusent constamment l’Eglise (voir «Dogmes», «Fondamentalisme», «Vaticanistes»). On s’indigne qu’elle ne «change» ni sa foi, ni sa vision de la vie…

Mais on dissimule que cette Eglise réclame les changements – économiques et sociaux – dont le monde a besoin (cf. les propositions du synode d’octobre 2005, ou le discours de Benoît XVI à l’ambassadeur de France, le 19 décembre). Où est l’immobilisme ? Dans l’Eglise (qui demande la justice sociale au nom du Ciel) ? Ou dans la société hédoniste (qui cache l’injustice sociale sous les paillettes des nouvelles mœurs) ?

Pessimisme

Pour Libération (26 décembre 2005), Benoît XVI est un «philosophe nourri de saint Augustin et d’un pessimisme sur l’homme et le monde». Le «pessimisme» d’Augustin est une rengaine de journalistes, qui se la transmettent par copié-collé (depuis des temps qui leur semblent très lointains : deux ans ? peut-être même cinq ?).

Aucun d’eux ne pourrait citer le titre d’un livre d’Augustin. Mais ils aiment l’idée que le catholicisme soit «pessimiste» : ça dispense de tout examen sérieux, le pessimisme étant disqualifiant dans une société qui repose sur l’optimisme – appelé aussi « moral des consommateurs».

Rigorisme

Benoît XVI «accentue encore un rigorisme doctrinal qui inquiète une partie du monde catholique» : fausse évidence, affirmée dans l’article de Libération du 26 décembre 2005, et partagée par les grands médias. Selon eux, des «catholiques» (voir «Catholiques critiques») craignent le «rigorisme» ratzingérien (voir «Fondamentalisme»). C’est une idée de marketing : si le pape n’adapte pas l’offre à la demande, c’est qu’il est mauvais vendeur. A ceci près que :

l/ la foi n’est pas un produit commercial ;

2/ ceux qui critiquent la stabilité de la foi sont de curieux catholiques ;

3/ le pape Ratzinger est aussi attaché à la modernisation de l’apostolat qu’à l’invariance de la foi.

Sexe

La culture médiatique ramène tout au sexuel (voir «Vocations»). On ne peut s’en étonner, le sexe étant l’arme numéro un du «matérialisme mercantile» — disait Jean-Paul II…

En France, dans la fausse affaire d’Outreau, l’un des détails qui avaient excité les médias était la présence d’un prêtre parmi les inculpés.

Au Brésil, en décembre 2005, l’hebdomadaire Istoé lance cette fausse nouvelle : «10 % du clergé sont associés à des crimes sexuels». Le président des évêques brésiliens proteste : «Ce mensonge répété a l’infini dans les médias porte cruellement atteinte à des milliers de prêtres qui, d’un bout à l’autre du pays, rendent un service religieux et social inestimable au peuple brésilien…» Mais le faux scoop d’Istoé, diffusé dans le monde entier, vient alimenter la campagne contre le célibat des prêtres.

Vaticanistes

«L’Eglise catholique doit changer.» C’est un axiome des médias. Il concerne l’institution (l’Eglise doit se «démocratiser», «ordonner des hommes mariés et des femmes»). Il concerne même le contenu de la foi (elle doit «s’ouvrir au pluralisme»). L’Eglise tardant à suivre ces conseils, les médias expriment leur désapprobation à l’aide de «vaticanistes» : personnages anonymes que l’on cite pour qu’ils «déplorent» l’attitude de Rome.

En réalité, ces vaticanistes n’existent pas. Commode fiction, ils servent à mettre entre guillemets – comme venant d’un «expert italien» – les oukazes du prêt-à-penser parisien. D’où vient cette pugnacité des médias ? De leur certitude d’exprimer «l’esprit d’aujourd’hui».

Vocations

Problème relevant apparemment de la sexologie : d’après les médias, les séminaires seraient pleins si l’on y acceptait les gays, les hommes mariés et les femmes ! Mais ceci reste à démontrer… Et de toute façon, les médias veulent que le catholicisme renonce à sa conception de l’eucharistie. Donc au sacerdoce. Alors, à quoi serviraient ces prêtres mariés, ces prêtresses ? Pourquoi cette idée fixe qui revient automatiquement, chaque fois qu’il arrive aux médias de s’intéresser à la vie de l’Eglise (Voir «Immobilisme» et «Vaticanistes») ?

o Ces treize exemples pourraient être au nombre de cent trente. Ou mille trois cents…

“Famille Chrétienne n° 1463”

“Benoît XVI et le plan de Dieu”

 

Patrice de Plunkett, Presses de la Renaissance

http://plunkett.hautetfort.com

De schepping en het ontstaan der dingen

“In het begin schiep God hemel en aarde”. Het kan aanmatigend klinken een artikel door een beoefenaar van de exacte wetenschappen aan te vatten met dezelfde zin waarmee de Bijbel begint. Maar het is een zin die de mens tot in zijn diepste vezels raakt, en daarom juist misschien zo vaak tot verwarring aanleiding geeft. Een verwarring waartoe ook beoefenaars van de exacte wetenschappen hebben bijgedragen.

De wetenschap heeft veel zinnigs te zeggen over de “aarde”, en ook over de “hemel”, dan toch over de eerste betekenis ervan die van Dale citeert, namelijk “het schijnbare gewelf dat de aarde omsluit en waaraan de zon, maan en sterren zich vertonen”. De studie van in eerste instantie de aarde, dan deze van de wezens die ze bewonen, en ten slotte ook van het grote heelal om ons heen, hebben ons het inzicht verschaft dat dit alles in evolutie is, dus niet altijd was zoals het zich nu aan ons vertoont, en zelfs een “begin” heeft gehad. Ook het woord “scheppen” wordt al eens gebruikt in natuurwetenschappelijke publicaties, en in de ogen van theologen wellicht vaak misbruikt. Al valt het op dat de theologische betekenissen van de hemel bij van Dale pas vanaf plaats vijf aan de orde komen.

Het is dan niet echt verrassend dat in populariserend bedoelde uitspraken over de fysische theorieën over het ontstaan der dingen de naam “God” vaak – te vaak – valt. Boeken verschijnen over “God en de nieuwe fysica’, bij ontdekkingen wordt verwezen naar ‘de vingers van God’, tegen theorieën wordt gereageerd met uitspraken als ‘God dobbelt niet’, en bevlogen wetenschappers beweren dat ‘wanneer wij de ultieme (fysische) theorie kennen, we de geest van God begrijpen’. Opvallend is trouwens dat dergelijke uitspraken vooral in de Angelsaksische wereld geuit worden.

Deze verwarring dreigt toe te nemen in een wereld waarin jongeren op steeds jongere leeftijd verplicht worden om te kiezen tussen een wetenschappelijk-technische of een culturele loopbaan. Het conflict tussen de verschillende interpretaties die men geeft aan woorden kan alleen maar toenemen, vooral wanneer het, zoals hier, gaat om enerzijds uitspraken over het onuitsprekelijke en anderzijds een wetenschap waarvan het correcte formalisme ontoegankelijk is voor nagenoeg elke sterveling. Deze bijdrage is dan ook een wellicht te ambitieuze poging om klaarheid te scheppen (!), vanuit een positief-wetenschappelijke invalshoek, maar met op de achtergrond een grote eerbied voor de theologische traditie.

Een historische rechtzetting

Algemeen wordt aangevoeld dat de discussie (of crisis?) tussen geloof en wetenschap op gang is gekomen met de mechanisering van het wereldbeeld. Als grote boosdoener in die context wordt vaak Laplace genoemd omwille van zijn antwoord ‘Sire, je n’ai pas besoin de cette hypothèse-la!’, op de vraag van Napoleon naar de plaats van God in zijn theorie. Minder bekend is wat die theorie juist behelsde.

In zijn Principia verklaarde Newton de beweging van de planeten, uitgedrukt door de wetten van Kepler, in termen van de onderlinge gravitationele aantrekking van de zon en elke individuele planeet. Hierbij verwaarloosde hij de aantrekkingskracht door de andere planeten, er zich wel van bewust dat deze een rol speelde, maar terugschrikkend voor de wiskundige uitdagingen van het probleem. De vraag of de storingen door andere planeten uiteindelijk de planetenbanen niet drastisch zouden wijzigen, ging hij vanuit een wetenschappelijk standpunt uit de weg. Hij omzeilde ze zelfs door een ‘God of the gaps’, een stoplapgod, in te roepen die telkens bijstuurde wanneer het nodig was om het hele systeem stabiel te houden.

Het is Laplace geweest die, met anderen, een indrukwekkend wiskundig arsenaal ontwikkelde om de storingen door andere planeten uit te rekenen. Het is nadat hij het systeem had doorgerekend over een 6000-tal jaren – de Bijbelse ouderdom van het heelal nota bene – dat hij kon aantonen dat het zonnestelsel stabiel is over een dergelijk tijdsverloop en dat hij dus de hypothese van een stoplapgod niet nodig had. Het was een indrukwekkend wetenschappelijk resultaat, maar ook een gezonde zuivering van het godsbeeld, waarvoor hij lofprijzingen eerder dan verdachtmakingen verdient.

Sindsdien zijn de berekeningen van Laplace met moderne computers overgedaan, voor de volle 4,5 miljard jaar die het zonnestelsel oud is, en ook daaruit blijkt dat de banen van de planeten al die tijd vrijwel dezelfde zijn gebleven. Merkwaardig genoeg blijkt ook dat dit helemaal niet evident is, en wellicht te maken heeft met een zekere hiërarchie in de massa’s van de planeten, waarvan Jupiter verreweg de grootste massa heeft. Sinds men in 1995 de eerste planetenstelsels bij andere sterren heeft ontdekt, blijkt dat vele van die stelsels wel een ingrijpende dynamische evolutie hebben ondergaan.

Het heelal in evolutie

Sterren ontstaan en vergaan, op tijdschalen die ons lange tijd de illusie hebben gegeven dat de wereld om ons heen onvergankelijk is. Op grote schaal is het de gravitatiekracht die het heelal beheert en structureert. Het is door de gravitatie die ze op zichzelf uitoefenen dat grote gasmassa’s in het heelal samentrekken en samengevoegd worden om sterrenstelsels te worden, en waarbij binnen die stelsels kleinere wolken fragmenteren en samentrekken tot sterren.

Bij een ster heeft de hitteontwikkeling die met de samentrekking gepaard gaat, geleid tot kernfusiereacties in het inwendige, die tegendruk leveren zodat een stabiel object bestaat zolang de hoeveelheid kernbrandstof niet opgebruikt is. Eens het laatste wel het geval is, haalt bij de grootste sterren de gravitatie abrupt de overhand, met het merkwaardige resultaat dat een explosie volgt en een groot gedeelte van de stermassa uitgestoten wordt, om het interstellaire midden te vervoegen, waaruit dan een nieuwe generatie van sterren kan ontstaan. Interessant daarbij is dat het uitgestoten gas verrijkt is met de zware elementen die in de ster zijn aangemaakt door de kernfusie. Nagenoeg alle elementen zwaarder dan waterstof en helium hebben dus hun oorsprong gehad in sterren. Ook de elementen dus waaruit wij bestaan, als begeleiders van een ster van de zoveelste generatie.

Uit onze kennis van de fysica van een ster kunnen we dan – gewoon door beschikbare brandstof en waargenomen verbruik te vergelijken – de ouderdom van sterren schatten. Ook weten we dat de oudste sterren deze moeten zijn waarbij in de buitenlagen, die nagenoeg ongewijzigd zijn sinds de vorming van de ster, nauwelijks zware elementen voorkomen. Dan blijkt dat er geen sterren zijn ouder dan ongeveer twaalf tot zestien miljard jaar, een eerste aanwijzing dat het proces van ontstaan en vergaan van sterren ooit een aanvang heeft gehad.

De fysische kosmologie is ontstaan toen werd ontdekt dat op grote schaal de sterrenstelsels zich van elkaar verwijderen met een snelheid die toeneemt met de afstand. De Amerikaanse astronoom (en jurist!) Edwin Hubble ontdekte dat deze toename lineair is, zodat men telkens hetzelfde resultaat – een tijdschaal – bekomt wanneer men afstand door verwijderingssnelheid deelt. Als men ervan uitgaat, in eerste instantie, dat die snelheden onderweg niet veranderd zijn, geeft die tijdschaal aan hoe lang het geleden is dat alle massa bijeen zat, het moment dat we de oerknal noemen. Het wondere is dat ook die berekening een getal oplevert van de orde van tien tot twintig miljard jaar. Een verrassende overeenkomst van twee grootheden, die op volslagen andere manieren werden berekend, kan toeval zijn maar kan ook wijzen op een diepere band: in dit geval dat de oerknal het “begin” was, en dat kort erna de eerste sterren zijn ontstaan.

De mogelijkheid van een expanderend – of inkrimpend – heelal ligt besloten in de algemene relativiteitstheorie, de moderne theorie van gravitatie die door Einstein werd ontwikkeld en is binnen die theorie zelfs veel natuurlijker dan het statische heelalbeeld dat impliciet, ook door Einstein, werd aangenomen in de natuurkunde. Het is met de oerknaltheorie dat de toch wel drastische paradigmaverschuiving, dat ook het ontstaan der dingen tot het kennisdomein van de wetenschap kan behoren, haar intrede heeft gedaan. De spontane maar delicate verwijzing die men kan maken naar de concepten van schepping en een Schepper hebben veel inkt doen vloeien en een soms verward debat op gang gebracht. Mgr. Lemaître, de eerste om de waarnemingen van Hubble en de theorie van Einstein in een model voor een expanderend heelal te verenigen, heeft er bij kerkelijke overheden op aangedrongen voorzichtig met deze verwijzing om te springen. Maar dat de band met een scheppingsgeloof ook in wetenschappelijke kringen niet afwezig is geweest, moge blijken uit het feit dat een alternatieve theorie, van een expanderend maar toch eeuwig heelal, werd ontwikkeld onder meer om juist een eenmalige ‘genesis’ te omzeilen.

De fysische kosmologie heeft evenwel decennia lang gestagneerd, tot de fysica beter begrepen werd die moet hebben geheerst gedurende de hete en compacte stadia van het vroege heelal. De oerknalhypothese wordt vandaag in brede wetenschappelijke kringen aanvaard sinds met de zogenaamde kosmologische achtergrondstraling de nagloed van de oerknal wordt waargenomen en sinds gebleken is hoe de vroegste evolutie, voor er sterren waren, de gepaste hoeveelheden waterstof en helium voorspelt waaruit de eerste sterren zijn ontstaan. Het is een theorie die een verklaring geeft voor de samenstelling en de verdeling van de materie en de straling in het heelal, en die het kader geeft waarbinnen wij nu het ontstaan en vergaan van sterrenstelsels, sterren en planeten willen ontrafelen.

De universaliteit van de natuurwetten

Het is op aarde, meer dan ooit een onooglijke plaats in het heelal, dat wij de basiswetten van de natuurkunde hebben leren kennen. Basiswetten, in de zin dat een veelheid van fenomenen gereduceerd wordt tot een beperkt aantal wetmatigheden waaraan die fenomenen gehoorzamen. Basiswetten, die ontrafeld werden door gepaste experimenten uit te voeren en door het inzicht dat die wetten geschreven zijn in de taal van de wiskunde.

Het geniale inzicht, uitgedrukt in het verhaal van Newton en de appel, was dat de val van die appel en de beweging van de maan rond de aarde veroorzaakt worden door dezelfde gravitatiekracht van de aarde. De aanname dat de gravitatiewet een universeel karakter had, was de grondslag van de mechanica der hemellichamen, die grote successen kende en nog kent bij de beschrijving van de bewegingen van planeten, sterren en sterrenstelsels. De astrofysica is ontstaan toen men het aandurfde de hemellichamen ook te bekijken vanuit het standpunt van de andere natuurwetten die men op aarde had leren kennen.

Op zichzelf zijn dat boude veronderstellingen, die een zekere schroom vergen, en die men hoort te verlaten wanneer ze weinig resultaten opleveren. Maar indien een eenvoudige, zij het in eerste instantie gedurfde, veronderstelling telkens opnieuw tot positieve resultaten aanleiding geeft, dan krijgt die veronderstelling zelf ook de rang van een natuurwet. Dat de natuurwetten universeel zijn, is inmiddels niet meer zomaar een aanname, het is een vaststelling die telkens opnieuw bevestigd wordt.

Het mooie van de astrofysica is nu juist dat ze inhoudelijk aannemelijk maakt waarom de natuurwetten universeel zijn. De aarde is helemaal geen geïsoleerd systeem, dat bestaat los van het onmetelijke heelal om ons heen. Ze is, zoals planeten bij andere sterren, ontstaan uit een schijf van gas en stof rond een vormende ster, uit interstellaire materie die een mengeling is met een voorgeschiedenis die overal analoog is en gezien moet worden in de evolutie van de ganse kosmos. Ons lichaam bevat atomen die in duizenden verschillende sterren gesynthetiseerd zijn, en de andere atomen van die sterren zijn nu verspreid over het hele melkwegstelsel. Dat melkwegstelsel is al vroeg een eigen leven gaan leiden, maar is met de anderen uit dezelfde vrij homogene ‘oersoep’ ontstaan, en heeft trouwens al verschillende andere kleine stelsels opgeslorpt.

Dat de natuurwetten overal dezelfde zijn, staat los van de vraag of we ze alle terdege kennen. Op subnucleaire schaal is thans veel in beweging, en het laat zich aanzien dat nieuwe ontwikkelingen op dit gebied nuttig zullen zijn om het vroegste heelal beter te begrijpen. Ook tonen recente metingen van de uithoeken van het waarneembare heelal dat de zogenaamde kosmologische term in Einsteins gravitatievergelijkingen, een term die lokaal geen invloed heeft, inderdaad betekenis heeft. Bemerk ook dat het principe van universaliteit, dat wat we hier vinden ook elders toepasbaar is, ook omgekeerd geldt: natuurwetten die elders gelden, moeten ook hier aanwijsbaar zijn, het weze via experimenten of door theoretische redeneringen. Een natuurwet die we niet kunnen kennen, behoort niet tot het domein van de fysica.

Tijd, ruimte, materie, abstractie

Dat het heelal in evolutie is, en dat we weten hoe lang dat al gebeurt, zegt nog niets over hoe, en zeker niet over waarom, het begonnen is. Het formalisme van de fysische kosmologie helpt ons wel om het kader te preciseren. Spontaan denken we nog steeds newtoniaans, en verlenen we een absoluut karakter aan ruimte en tijd. Volgens het formalisme van de algemene relativiteitstheorie zijn ruimte en tijd evenwel specifiek verbonden aan ons heelal, ze zijn onze ruimte en onze tijd. We mogen nooit vergeten dat wij tot dat heelal behoren, en dat het gevaarlijk kan zijn begrippen die wij binnen dat heelal hebben leren kennen, zomaar te extrapoleren.

Voorzichtigheid is dus geboden bij vragen zoals wat er vóór de oerknal was en binnen welke ruimte het heelal dan wel expandeert. Zoals ’ten noorden van de Noordpool’ niet gedefinieerd is, heeft het misschien ook geen zin te spreken van een tijd voor de oerknal. Enkel hetgeen sinds de oerknal is gebeurd, valt binnen ons gezichtsveld en kan in termen van de natuurkunde beschreven worden. Hoe dichter we de oerknal benaderen, hoe groter de dichtheid, temperatuur …, van het heelal, maar ook hoe groter onze onwetendheid, en bij de oerknal zelf worden ze alle oneindig, en zwijgen wij misschien beter.

Desalniettemin biedt de fysica mogelijkheden om te speculeren over hoe een singulier begin als het ware uit het niets kan voortspruiten. Bij de oerknal benaderen het oneindig grote en het oneindig kleine elkaar, en het is sinds lang een uitdagend probleem dat onze succesvolle theorieën over het oneindig kleine (de kwantummechanica) en over het oneindig grote (de algemene relativiteitstheorie) niet compatibel zijn. Het onzekerheidsbeginsel van Heisenberg stelt dat wanneer de tijd oneindig kort wordt, de onzekerheid op de energie oneindig groot wordt, en in dit kader kan men theoretiseren over de oerknal als een spontaan ontstaan uit een zogenaamde ‘kwantumfluctuatie’. Vanuit de meest belovende theorie om kwantummechanica en relativiteitstheorie te verbinden, de snarentheorie, lijkt nu ook de mogelijkheid te groeien om de oerknal te zien als het resultaat van de interactie tussen twee structuren die dus in zekere zin vroeger al bestonden. “In zekere zin vroeger”, want onze tijd en onze ruimte zijn ontstaan met ons heelal. De grondvraag, of de fysische wetten, die we toch binnen dit heelal hebben leren kennen, al dan niet opgaan bij de ‘creatie’ van onze tijdruimte, heeft vooralsnog geen eenvoudig antwoord gekregen. Naarmate een theorie abstracter wordt, dreigen woorden steeds meer af te wijken van hun betekenis zoals die oorspronkelijk werd aangevoeld. Materie als iets tastbaars en energie als iets vluchtigs zijn sinds lange tijd vervlochten in één begrip, waarbij het ene uit het andere kan ontstaan. Tijd en ruimte zijn coördinaten geworden in de wiskundige vergelijkingen die de fysica beschrijven. Maar men dient zich te hoeden om te beweren dat een herleiden tot een hogere vorm van abstractie ook een uiteindelijke verklaring biedt in een ontologische betekenis. De aanhef van het Johannesevangelie – “In het begin was het woord” – is even mysterieus als de aanhef van Genesis!

Beperktheid en grootheid van de mens

Cruciaal in het spannende verhaal van de ontdekking van de kosmos, is dat deze ontdekking gebeurt door een product van deze kosmos zelf. Op zich is dat een wondere zaak: hoe kan een element van het systeem het gehele systeem overzien? Is hij niet eerder het slachtoffer van een gigantische illusie? Dat is hij wellicht telkens hij de begrippen die hem binnen de kosmos worden aangereikt gaat verabsoluteren. Ruimte en tijd hebben in eerste instantie betekenis binnen ons heelal, zoals alles wat we via de experimenten die we uitvoeren, hebben leren kennen.

In dit kader is het zinvol zich te bezinnen over hoe de mens ontstaan is binnen dit heelal. We weten dat het een lang en geleidelijk proces is geweest, dat eenvoudig is begonnen. Het is een evolutie geweest naar steeds complexere structuren, die dan telkens meer informatie konden bevatten. De atomen waaruit wij bestaan, hebben er veel tijd en ruimte voor nodig gehad. Ja zelfs, het is niet langer een paradox dat wij zo een klein plekje bezetten in ruimte en tijd: enkel in een groot en oud heelal kon de kosmische cyclus van ontstaan en vergaan van sterren uiteindelijk tot ons leiden. Maar het is een verhaal dat wellicht enkel kon groeien volgens regels die simpele entiteiten als atomen kunnen ‘begrijpen’: indien de natuurwetten bijvoorbeeld de complexiteit hadden van de wetgeving van een gedefederaliseerd land, is het zeer de vraag of er ooit iets interessants in was gebeurd! Om tot iets van betekenis te groeien, zijn relatief eenvoudige afspraken nodig. Een heelal dat tot een complexiteit als de onze aanleiding kan geven, moet dus ten gronde simpel zijn, en loopt dan meteen het risico (?) dat de wezens die het voorbrengt de spelregels weten te doorgronden zoals wij het gedaan hebben.

Met andere woorden: in een heelal dat wij niet hadden kunnen doorgronden, hadden wij wellicht nooit kunnen bestaan! Dat wij de geschiedenis kunnen herconstrueren, danken wij niet zozeer aan onszelf, maar aan die geschiedenis die we zelf zijn. Enige bescheidenheid is dan ook niet misplaatst. Hoogmoed komt voor de val, zoals vele culturen hebben beschreven. Prometheus heeft de toekenning van goddelijke hoedanigheden aan de mens zwaar betaald. Naast de appel van Newton is er ook de appel waarin Eva beet, in haar ambitie om goed en kwaad volledig te doorgronden.

Het kosmologische argument

Dat er iets is eerder dan niets, en dat datgene wat er is slim ineensteekt, is van oudsher ingeroepen als een aanwijzing dat er Iemand is die dat allemaal gemaakt heeft. Spinoza dreef het zelfs zover om dat zogenaamde kosmologische godsbewijs uit te drukken in een bijna wiskundig rigoureuze stelling volgend op enkele zogenaamd evidente axioma’s. Vandaag is dat minder evident. Het inroepen van een ontwerper omdat we ons het niets niet kunnen indenken, is in zekere zin een kringredenering: als er niets was, dan waren wij er ook niet om vragen te stellen.

Het kosmologische argument, in de zin dat het heelal gewild is, is terug opgedoken in de wetenschap via het anthropisch beginsel. Dit stelt dat de wetten van de natuur niet willekeurig zijn, maar zodanig zijn dat wij kunnen bestaan.

Indien verschillende parameters, die we kunnen meten, maar waarvan we de juiste waarde niet op grond van eerste beginselen kunnen afleiden, ook maar weinig anders waren geweest, dan was de evolutie van het heelal volslagen anders gelopen. Indien bijvoorbeeld de gravitatieconstante iets groter was geweest, dan zouden de sterren veel sneller geëvolueerd zijn, te kort om planeten de kans te geven leven te ontwikkelen; indien ze iets kleiner was geweest, waren sterren gewoon niet ontstaan, en was er geen energiebron om ons aan te laven. Analoge en veelvuldige ’toevalligheden’ gelden ook voor andere natuurwetten. In zijn simpelste en minst controversiële vorm is het anthropisch beginsel gewoon een evidentie: het heelal waarin wij wonen, moet er immers één zijn waarin wij mogelijk zijn. Hooguit kan het dan een reden zijn om niet verder te zoeken naar het waarom dat bepaalde constanten bepaalde waarden aannemen. Maar sommigen, waaronder weinig natuurkundigen, zien er argumenten in om verder te gaan, en eruit af te leiden dat het wijst op een gewilde doelgerichtheid. In zijn elementairste vorm wordt het kosmologisch argument aangevoeld vanuit de verwondering over de wondere wereld om ons heen. Het is dan ook begrijpelijk dat, naarmate die diversiteit herleid kan worden tot een beperkte mate van fundamentele wetten, die telkens strikt mathematisch kunnen worden geformuleerd, dit argument in vraag gesteld wordt. De successen van de natuurkunde zijn doorgebroken toen Galilei de definitieve aanzet gaf tot de wiskundige natuurkunde, en sinds bleek dat de natuurwetten zich het best laten ontrafelen wanneer men ze uitdrukt in de taal van de wiskunde. Wiskunde en natuurkunde hebben het sindsdien goed met elkaar kunnen vinden, want de bevruchting is wederzijds geweest: dank zij de natuurkunde zijn tal van nieuwe wiskundige inzichten aangebracht. En juist die wiskunde lijkt een realiteitswaarde te bezitten die de contingentie van onze wereld overstijgt. Een Schepper – in wellicht naar theologische maatstaven een enge betekenis – had misschien vele werelden kunnen uitdenken, maar diende toch de regels van de logica te respecteren! Het is wellicht hierrond dat in fysisch-kosmologische kringen de grootste dubbelzinnigheid leeft rond de plaats voor een Grote Ontwerper. De dag dat wij aangetoond hebben dat deze wereld in zekere zin de enige is die kan bestaan, hebben wij dan God overbodig gemaakt? Het is waarschijnlijk dat een geünificeerde theorie ons fundamenteel nieuwe inzichten zal verschaffen over de oorsprong van het heelal. Maar zal deze theorie zo geweldig zijn dat ze haar eigen bestaan impliceert?

Vrije mensen in een intelligibel heelal

In zijn weergaloze dankrede naar aanleiding van het eredoctoraat dat hem te beurt viel aan de Université Catholique de Louvain, wees de Frans-Libanese auteur Amin Maalouf op de intieme manier waarop geloven en twijfelen met elkaar verbonden zijn, in de zin dat er eigenlijk geen plaats is voor geloven in een wereld van zekerheden. “Want als we dienden te leven met de zekerheid dat er na de dood niets meer is, dan zou ons hele leven niet meer zijn dan een pathetische dwaaltocht, orgiastisch maar wanhopig. Als we daarentegen zeker zouden zijn van het eeuwige leven na de dood, welk belang hebben onze jaren op aarde dan nog? We zouden allemaal als in een wachtzaal zitten, kijkend naar de klok op de muur, bij voorbaat op de knieën trouwens”. En verder: “Het is juist de twijfel die het ons mogelijk maakt rechtop te blijven en vooruit te gaan”.

Het is vooral die onzekerheid die zin geeft aan ons leven. Soms denk ik dat God ons nooit een onomstotelijk bewijs van zijn bestaan levert en dat Hij ons laat debatteren en speculeren, omdat precies die onduidelijkheid betekenis geeft aan het menselijk avontuur. Het is de twijfel die zin geeft aan de schepping, aan Zijn schepping.” (Geciteerd uit Tertio, nr. 66).

Eigenlijk is het niet anders met het zogenaamde kosmologische godsbewijs. De verwondering voor wat er is zal nog vele generaties van mensen aansporen om, zoals de Emmaüsgangers, “hun hart te laten branden terwijl Hij tot ons sprak”. Anderzijds is de tijd wellicht voorgoed voorbij dat de filosofen zoals Spinoza een stelling als “God bestaat” met zogenaamde wiskundige ondubbelzinnigheid wisten af te leiden uit enkele vaststaande axioma’s. Wanneer sommige fysici vanuit hun inzichten tot het besluit komen dat God niet bestaat, of dat ze zelf hun god zijn, dan zegt dat voornamelijk iets over het godsbeeld dat ze zelf hebben opgebouwd, maar misschien niet zoveel over de God die generaties telkens opnieuw beroert, en daarbij ten gronde onvatbaar blijft, omdat Hij blijkbaar een God van vrije mensen wil zijn.

Sinds twee millennia laten christenen gedurende de paasnacht hun geloof defileren, aan de hand van teksten uit Genesis, Exodus, de Psalmen, Tobit, Jesaja, de brieven van Paulus, en uiteindelijk het verhaal van de verrijzenis. Ook vandaag is het nog even zinvol die wondere geschiedenis van de mens te laten aanvangen met die rijke zin “In het begin schiep God hemel en aarde”.

auteur

Prof. Christoffel Waelkens, afdeling Sterrenkunde

Celestijnenlaan 200 B

3001 Heverlee